• No results found

Matig voedselrijke natte graslanden en Kleine zeggenvegetaties

Matig voedselrijke natte graslanden en kleine zeggenvegetaties worden hier samen besproken (hoewel in de meeste syntaxonomische indelingen deze laatste vegetaties bij de moerassen gerekend worden) omdat ze vaak in elkaar overgaan en veel doelsoor ten gemeenschappelijk hebben. Dit geldt zeker voor Dotterbloemgraslanden, een (veelvormig) type dat in het Vlaamse natuurbehoud zeer vaak als doeltype wordt gesteld voor behoud, ont-wikkeling of herstel. Vele soor ten van natte (al dan niet kwelbeïnvloede) milieus kenden een sterke achteruitgang in de laatste decennia door biotoopverlies (van Duren et al., 1997). Het resterende areaal aan soor tenrijk nat grasland (0,09-0,19% van de Vlaamse opper vlakte) en natte ruigte (<0,3 %) in Vlaanderen is bijzonder beperkt (Van Landuyt et al., 1999). De bijzonderste types (natte schraallanden s.l.) en kleine zeggenvegetaties betreffen hooguit enkele 10-tallen ha (Zwaenepoel et al., 2002; Vandenbussche et al., 2002A).

VI.5.1.DOELSTELLINGEN

De hier besproken vegetatietypes situeren zich vnl. in natuurgebieden, waar een natuurrijk cultuurlandschap wordt nagestreefd. Het reguliere beheer valt hoofdzakelijk onder patroonbeheer (ingrepen op perceelsniveau). Ook herstelbeheer en natuurontwikkeling situeren zich op dit niveau (behalve voor waterpeilverhogingen die vaak op gebiedsniveau effect hebben).

VI.5.1.1.NATUURTYPEN

Volgende natuur typen (Zwaenepoel et al., 2002; Vandenbussche et al., 2002A) kunnen hier aan gekoppeld wor-den (tabel 6.7):

Tabel 6.7 Doeltypes voor natuurontwikkeling.

natuurtypegroep natuurtype natuur-subtype BWK-eenheden

Moeras Laagveenmoerassen met kleine Zure laagvenen met

zeggen of Mesotrofe laagveen- Wateraardbei en

moerassen Zwar te zegge Ms

Natte graslanden Glanshavergrasland Hu(+Hc), Hp*

Dotterbloemgrasland Hc

Moerasspirearuigte Hf

Vochtige venige graslanden met

biezenknoppen en pijpenstrootje Blauwgraslanden Hm Veldrusassociatie ? (Hj)

Bij de moerastypes beperken we ons hier tot de niet-lineaire types (hoewel in principe alle types in lineaire of niet-lineaire vormen kunnen voorkomen).

De gemeenschappen van smalle voedselrijke waterlopen, poelen, oevers en drijftillen vallen buiten het bestek van deze studie (gemeenschap van Groot moerasscherm en Stomp vlotgras; gemeenschap van Water torkruid en Zwanebloem (zie wel bij “natte poldergraslanden”); gemeenschappen van Hoge cyperzegge en Waterscheerling). Natuurontwikkelingsprojecten met verlandingsgemeenschappen van Pluimzegge, basenrijke laagvenen en duinval-leien met Parnassia, Dwergzegge of Tweehuizige zegge en voedselarme vengemeenschappen met Draadzegge werden niet aangetroffen.

128

Natte Glanshavergraslanden worden niet in dit rijtje opgenomen bij de indeling van Zwaenepoel et al. (2002). Door hun ligging (rivier valleien) en de aard van de ingrepen worden ze echter best hier behandeld. In een aan-tal gevallen worden door natuurontwikkeling mozaïekvegetaties bekomen, waarin naast de hier vermelde doelty-pes ook hoogproductieve moerasvegetaties voorkomen (rietmoeras en grote zeggenvegetaties).

De hier beschouwde types kennen een ruime verspreiding in Vlaanderen. Herstelbeheer is bijna uitsluitend gesi-tueerd in beekvalleien en rivieralluvia.

VI.5.1.2.STRUCTUURVARIATIE

Voor het herstel van de hier behandelde graslandtypes is de vegetatiestructuur van secundair belang. Maaibeheer is bijna steeds nodig om deze types te handhaven of te ontwikkelen, waardoor weinig of geen ruimte overblijft voor de ontwikkeling van structuurrijke vegetaties. In de moerasvegetaties zijn mozaïeken met ruigtes en broek-bos vaak wel relevant (zeker in de kleinere beekvalleien).

VVVVVVVI.5.2.MILIEUPROBLEMEN BIJ HERSTEL VAN SOORTENRIJKE NATTE GRASLANDEN EN KLEINE

ZEGGENVEGETATIES

De twee belangrijkste ingrepen die nodig zijn bij herstel van de beoogde doeltypes zijn het verlagen van de nutriëntenbeschikbaarheid (Van Duren, 2000; Olff & Bakker, 1991; Van Der Woude et al., 1994) en vernatting (Grootjans & Van Diggelen, 1995). Reductie van de nutriëntenbeschikbaarheid wordt vooral bereikt door maai-en maai-en het verwijdermaai-en van emaai-en voedselrijke toplaag maai-en vernatting. Bij vernatting zijn waterpeilmaai-en, waterpeilschom-melingen en waterkwaliteit van belang.

Van Duren (2000) wijst op het feit dat snel herstel niet evident is in landschappen die duizenden jaren nodig had-den om zich te ontwikkelen. Dit geldt ook voor de Vlaamse situatie (opbouw alluvia, veenvorming, aanpassingen van vegetaties aan langdurig en extensief landbouwbeheer).

De meeste soor tenrijke natte graslanden worden gekenmerkt door N- limitatie of colimitatie van N en K (Van Duren et al., 1997;Verhagen & Van Diggelen, 2001). In verdroogde hooilanden op veen treedt K-limitatie op, waar-door mogelijks typische Calthionvegetaties niet meer kunnen herstellen, ook na vernatting (van Duren et al.,, 1997). Gough & Marrs (1990) veronderstellen op basis van productie en beschikbaar P evenwel in een groot aantal systemen, waaronder ook halfnatuurlijk graslanden, limitatie. Boeye et al., (1997) toonden eveneens P-limitatie aan in natte schraallanden en kleine zeggenvegetaties.

Herstel moet zich vaak richten op een bijkomend effect van verdroging. In vele terreinen treedt naast verdroging ook verzuring van de bovenste bodemlaag op. In vele herstelprojecten in Nederland probeer t men deze verzuring tegen te gaan door de combinatie van het afplaggen van deze verzuurde laag en het verhogen van het waterpeil, waardoor vnl. in de winter weer kwelwater de wor telzone kan opladen met basen (Jansen & Schipper, 1997). Naarmate men er in slaagt om meer of minder de invloed van basenrijke kwel te herstellen (indien aanwezig) ver-schuift de vegetatie van blauwgrasland naar kleine zeggenvegetaties of Dottergrasland. In het laatste type treedt een grotere invloed van voedselrijk opper vlakte water (overstroming) op (Zwaenepoel et al.,, 2002).

In de natte graslanden mag het grondwater in de winter tot het maaiveld reiken, maar langdurige overstroming kan zeer nefast zijn (zeker voor de schralere types). Ook grote peilschommelingen (> 60 cm) kunnen voor problemen zorgen bij de handhaving van Dottergraslanden (Verlinden, 1988). In de zomer mag er een zekere uitdroging optre-den, maar mag het water niet verder wegzakken dan ± 30-40 cm (Weeda, 1994; Huybrechts et al., 2000).

de hier besproken graslandtypes is de overstromingsduur of –frequentie, die veel langer (hoger) zijn en de per-manent hoge grondwaterstanden (waarbinnen wel hoge schommelingen kunnen optreden) (Grootjans, 1986; Aubroeck et al., 1998). Van belang zijn waterpeilen, waarbij de planten zelf niet volledig, langdurig onder water komen.

VI.5.3.RESULTATEN IN DE GESELECTEERDE GEBIEDEN

Figuur 6.14 Ligging van de geselecteerde gebieden: DV=Damvallei; WH=Wachtbekken Hoeleden; TV=Turnhouts vennengebied; AS=Achter Schoonhoven; RS=Ruilverkaveling St.-Lenaerts; ZB=Zevenbergen; DM=Daknamse meersen; SH=Smeetshof; LM=Leiemeersen; OB=Olens Broek.

VI.5.3.1.VEGETATIEONTWIKKELING

Vernatting van graslanden (vaak geformuleerde doelstelling) is op zich meestal relatief eenvoudig te bereiken door afgraving of kleinschalige peilverhoging. De kwaliteit van de vegetaties staat echter vaak niet in verhouding tot de geleverde inspanningen. In vele gevallen gaan storingssoor ten de vegetatie van begin af aan domineren. Vaak treedt Pitrus dominant in de vegetatie op (b.v. Wachtbekken Hoeleden, bijlage 37, Olens Broek, bijlage 25). Deze soor t heeft een brede ecologisch amplitude en is een belangrijke soor t in vrijwel elke zaadbank in natte, verstoorde omstandigheden, die het onderwerp uitmaken van natuurontwikkeling. Door zijn grote concurrentie-kracht kunnen initieel gunstige ontwikkelingen teniet worden gedaan. Liesgras, Rietgras en Hennegras kunnen (weliswaar in andere omstandigheden) voor gelijkaardige problemen zorgen.

Gunstige vegetatieontwikkelingen zijn vaak te vinden in zandbodems en niet veraarde (= verdroogde en daar-door gemineraliseerde) veenbodems (b.v. Damvallei, bijlage 38; Leiemeersen, bijlage 39, Turnhouts Vennengebied, bijlagen 40 en 41; Olens Broek, bijlage 47). Herstel op zwaardere, natte bodems blijkt veel moeilijker te zijn, ten-zij voor de vegetatietypes die regelmatig of langdurig mogen overstromen.

In een aantal gevallen (lokale waterpeilverhogingen) ontwikkelen zich mozaiëken van moerasvegetaties en nat grasland (b.v. Smeetshof, bijlage 42).

130

VI.5.3.1.1.DOELSOORTEN

Als doelsoor ten worden de kensoor ten en karakteristieke soor ten (cf. Zwaenepoel, 2002; Westhoff & Den Held, 1975; Schaminée et al., 1996; Vandenbussche et al., 2002A) van de hoger vermelde natuur typen (op verbondsniveau) gekozen (+ de ken- en differentiërende (t.o.v. het verbond) soor ten op een lager (plantensociologisch) niveau. Verder worden ook een aantal begeleidende soor ten meegenomen, die karakteristiek zijn voor de goed ontwikkelde vegetaties van dit type. Enkele van deze soor ten komen in meer dan één type voor, maar worden hier slechts één keer vermeld. In tabel 6.8. wordt een overzicht gegeven van de doelsoor ten en hun presentie in de verschillende gebieden.

Tabel 6.8 Presentie van doelsoorten in de verschillende gebieden (DV=Damvallei; WH=Wachtbekken Hoeleden; TV=Turnhouts vennengebied; AS=Achter Schoonhoven; RS=Ruilverkaveling St.-Lenaerts; ZB=Zevenbergen; DM=Daknamse meersen; SH=Smeetshof; LM=Leiemeersen; OB=Olens Broek).

Een aantal relevante (meestal kritische) doelsoorten werden niet teruggevonden. Ze worden niet opgenomen in de tabel. Het betreft o.m. Wateraardbei, Moerasviooltje, Waterdrieblad, Harlekijn, MoerasstreepzaadAdderwortel, Trosdravik, Blauwe knoop, Gewone vleugeltjesbloem, Pijpenstrootje, Klein glidkruid, Bevertjes, Veelbloemige veldbies, Kruipganzerik, Glad walstro, Rapunzelklokje, Goudhaver…Kensoorten zijn vet gedrukt.

doeltype \ gebied DV WH TV AS RS ZB DM SH LM OB 3+4

Laagveenmoerassen met kleine zeggen of Mesotrofe laagveenmoerassen

Zwarte zegge * * * Zompzegge * * Draadrus * Veenpluis * Sterzegge * Moeraswederik * Waternavel * * * * Snavelzegge * Dotterbloemgrasland Echte koekoeksbloem * * * * Grote ratelaar * * Dotterbloem * Tweerijige zegge * Brede orchis * Gevleugeld hertshooi * * Waterkruiskruid * Moerasrolklaver * * * * * Rietorchis * * Gevlekte orchis * Holpijp * * * Egelboterbloem * * * * * * * Gewone veldbies * * Veldrus * * * Geelgroene zegge * * *

131 doeltype \ gebied DV WH TV AS RS ZB DM SH LM OB 3+4 Bosbies * Pinksterbloem * * * * * * * Moerasspirearuigte Moerasspirea * * * Grote wederik * * * * * * Grote kattenstaar t * * * * * *

Gewone engelwor tel * * * *

Heelblaadjes * * *

Poelruit *

Echte valeriaan * *

Vochtige venige graslanden met biezenknoppen en pijpenstrootje

Biezenknoppen * * * * * Klimopklokje * Blauwe zegge * * * Zeegroene zegge * * Tormentil * * Reukgras * * * Bleke zegge * Natte Glanshavergraslanden Glanshaver * Grote berenklauw * Groot streepzaad * Grote bevernel * Knolsteenbreek * Margriet * * * * Knoopkruid * * Veldlathyrus * * *

VI.5.3.1.2.STRUCTUURVARIATIE

Bij het herstel van de hoger genoemde vegetatietypes speelt de vegetatiestructuur een ondergeschikte rol. Meestal worden ze gehandhaafd bij maaibeheer. Bij moerasvegetaties is dit anders. Meestal komen in de onderzoeksblok-ken mozaïekstructuren voor met bos en ruigte. Door het kleinschalig karakter (vaak arbeidsintensief; moeilijk te bereiken plaatsen) ontstaan bijna steeds zeer structuurrijke moerasvegetaties (vnl. na omvorming van bos).

VI.5.3.2.FAUNA

De fauna werd slechts in een enkel gebied uitvoerig onderzocht. Maaibeheer, vaak noodzakelijk voor herstel van waardevolle natte graslanden is over het algemeen een minder goede beheersmaatregel voor ongewer velden. In de praktijk wordt de omgeving waarin natte graslanden worden hersteld echter vaak gekenmerkt door een extensief beheer, verruiging e.d., waardoor gericht maaibeheer naar de ontwikkeling van vegetaties toe bijna steeds gerechtvaardigd is. Uitzonderingen hierbij zijn natuurontwikkelingsprojecten die gelegen zijn in intensieve landbouwgebieden. In het Turnhouts Vennengebied (bijlagen 40 en 41)werden fauna- en floradoelstellingen gecombineerd, met goed resultaat (gedeeltelijk afgraven, voorzien van waterpar tijen van verschillende dieptes e.d. zijn belangrijk en goed te verenigen met botanische doelstellingen), hoewel soms eigenaardige structuren in het landschap ontstaan die niet refereren naar een historisch landschap of een oorspronkelijk reliëf.

132

VI.5.3.3.NUTRIËNTEN

In een aantal projecten kon door gewasanalyse een idee verkregen worden van de nutriëntenhuishouding. In alle terreinen werd N-limitatie vastgesteld of colimitatie van N en P (Damvallei, bijlage 38)). Hierbij moet vermeld worden dat na de ingreep niet steeds laag productieve vegetaties ontwikkelden (b.v. Wachtbekken Hoeleden, bij-lage 37; Achter Schoonhoven, bijbij-lage 43; Ruilverkaveling St.-Lenaer ts, bijbij-lage 44; Zevenbergen, bijbij-lage 45), zodat de interpretatie van de nutriëntenverhoudingen wordt bemoeilijkt. Deze vaststelling is echter belangrijk: in een aantal gevallen leiden ingrepen enkel tot vernatting en niet tot een herstel van een meer natuurlijke nutriënten-huishouding.

In 6 gebieden waren ook bodemgegevens voorhanden. Beschikbaar N neemt bijna steeds in belangrijke mate af na afgraving (Damvallei, bijlage 38; Turnhouts Vennengebied, bijlage 40). Beschikbaar P blijft echter vaak identiek. In de Daknamse Meersen (bijlage 46) werd echter juist het tegenovergestelde bereikt en in een aantal gevallen neemt ook N niet beduidend af (venig grasland Damvallei, bijlage 38).

VI.5.4.HOOFDLIJNEN

- In het kader van deze studie konden vnl. terreinen worden onderzocht, waarbij natte graslanden hersteld werden a.d.h.v. afgraving of afplagging van voedselrijke toplagen. Volledig herstel door afgraving werd in bijna geen enkel geval vastgesteld. De meeste kansen bieden terreinen die opgehoogd werden, bebost werden of spontaan verbosten. De invloeden van bemesting zijn hier veel minder voelbaar, zaadreser ves in de bodem blijven goed bewaard en ook de oorspronkelijke hydrologie kon worden hersteld.

In de andere gevallen was herstel van een oorspronkelijke nutriëntenhuishouding problematisch. Laagproductieve vegetaties werden niet altijd bereikt.Vnl. P maar ook N wordt niet altijd in voldoende mate afgevoerd. Relatieve grondwaterpeilverhogingen worden gemakkelijk bereikt door afgraving, maar zijn uiter-aard beperkt in opper vlakte.

In een vrij groot aantal projecten, die hier niet werden behandeld omdat te weinig basisgegevens voorhan-den waren, worvoorhan-den na afgraving soor tenarme vegetaties gerealiseerd, met veel storingssoor ten (vnl. Pitrus). - Een goede inschatting van de potenties vooraf (aanwezigheid zaadbanken, te realiseren (grond)waterpeil en (grond)waterkwaliteit) en een lang genoeg volgehouden ontwikkelingsbeheer (bijna steeds is dit maaien) achteraf zijn cruciaal. Op deze manier kunnen wel soor tenrijke vegetaties ontwikkelen, die ook op langere termijn houdbaar zijn.

- In een aantal volledig nieuw gecreëerde milieus, worden soms verrassende resultaten behaald, hoewel zaad-banken en populaties van doelsoor ten in de omgeving ogenschijnlijk ontbreken. Een voorwaarde is hier dat een zeer nutriëntenarme situatie ontstaat (b.v. diepe afgraving in Gevaer ts Noord).

- Tijdelijke overstromingen zijn een belangrijke vector voor kolonisatie door doelsoor ten (b.v. Achter Schoonhoven, bijlage 43; Leiemeersen, bijlage 39) van natte graslanden. Hetzelfde geldt voor maaimachines (Bakker & de Vries, 1988; Couvreur & Hermy, 2002).

133