• No results found

Natte heide en vochtig tot nat heischraal grasland

adem in de doelstellingen worden vermeld voor eenzelfde ingreep in eenzelfde gebied.

Beide types kunnen inderdaad in mozaïek met elkaar voorkomen (een aantal doelsoor ten komt voor in beide types), waarbij de natte heischrale graslanden gekenmerkt worden door een hogere mate van verstoring (gra-zen, maaien…), een iets rijkere of lemigere bodem en/of iets droger zijn. De natuurlijke successie van nat hei-schraal grasland kan in de richting van natte heide gaan, maar ook naar ruigte, struweel of bos (Zwaenepoel et

al., 2002). Natte heide is een uiterst zeldzaam biotoop geworden in Vlaanderen en beslaat een opper vlakte van

680-1400 ha (Van Landuyt et al., 1999).

VI.1.1.DOELSTELLINGEN

Herstelingrepen werden in Vlaanderen op perceelsniveau uitgevoerd, in halfnatuurlijke of cultuurlandschappen. De uitgangssituatie is bos, grasland of akker. Voor grootschalig herstel komen enkele nog voormalige heideterrei-nen in aanmerking die momenteel voor landbouwdoeleinden worden gebruikt. Grootschalige pogingen voor her-stel zoals het Plan Goudplevier in Drenthe (Nederland) zijn in Vlaanderen niet aan de orde.

VI.1.1.1. NATUURTYPEN

Volgende natuur typen (Zwaenepoel et al., 2002; Vandenbussche et al., 2002) kunnen hier aan gekoppeld worden (tabel 6.1)

Tabel 6.1 Relevante doeltypes voor natuurontwikkeling.

natuurtypegroep Natuurtype BWK-eenheden

natte heide en hoogveen Natte heide met Gewone dopheide Ce

97

VI.1.1.2.STRUCTUURVARIATIE

Een hoge structuur variatie in natte heides ver taalt zich ook in een hogere biodiversiteit. Combinaties van dwerg-struikvegetaties van Dopheide en Struikheide met schrale graslandvegetaties, natte slenken met veenmossen en Veenpluis of Gagelstruwelen zijn soor tenrijker dan de vaak soor tenarme vegetaties van natte heide (Vandenbussche et al., 2002) op zich. In vele gevallen is de structuur variatie van natte heides gerelateerd aan reli-ëfverschillen (depressies, bulten, slenken, open bodem) en verschillen in bodemvochtigheid. Heideherstel, waar-bij graafwerken worden gebruikt, moet dan ook rekening houden met het herstel van het oorspronkelijk reliëf of microreliëf.

VI.1.2.MILIEUPROBLEMEN BIJ HERSTEL EN ONTWIKKELING VAN NATTE HEIDEN EN NATTE HEISCHRALE

GRASLANDEN

Natte heiden worden aangetroffen op natte, voedselarme standplaatsen, hoofdzakelijk op podzolgronden (typi-sche bodems onder heide met een duidelijke uitlogingshorizont van humus en/of ijzer) met venige boven- of ondergrond of met een ondiepe reductiehorizont (= zone vanaf waar de bodem permanent verzadigd is met water ; vaak donkergrijs gekleurd) (Schaminée et al., 1995). De vegetaties zijn grondwaterafhankelijk en de grond-waterpeilen mogen niet te sterk wisselen. De maximale diepte is ± 50 cm (Vandenbussche et al., 2002), hoewel natte heides ook vaak boven schijngrondwater tafels (ondiepe leemlagen of ijzeroerbanken) voorkomen en het grondwater kor tstondig ook dieper kan wegzakken.

Verzuring, verdroging en eutrofiëring zijn de belangrijkste oorzaken van achteruitgang van heideterreinen (Aer ts & Berendse, 1988; Bobbinck et al., 1998)).

Natuurontwikkeling en –herstel richten zich in grote mate op deze oorzaken. Creatie van voedselarme situaties en grondwaterpeilverhoging op kleine terreinen kunnen voor gericht herstel zorgen. Terreinen die na herstel nog hoge concentraties P in de bodem hebben (zoals de meeste voormalige landbouwgronden) blijven echter gevoe-lig voor vermesting door atmosferische depositie. Natte heiden zijn bovendien van nature zwak gebufferd en daardoor zeer gevoelig voor verzuring. Vernatting door permanente opstuwing van regenwater is daarom vaak een slechte maatregel.

Het probleem van verzuring en de opbouw van giftige concentraties van ammonium bij herstelbeheer kan ook optreden na plaggen (Dorland & Bobbinck, 2002). Vnl. kiemplanten van kruiden zijn hieraan gevoelig, waardoor herstelprojecten vaak enkel de meest algemene soor ten (dwergstruiken, Pijpenstrootje) opleveren.

Verhoging van grondwaterpeil: kan in sommige gevallen de bufferende invloed van het grondwater in de wor tel-zone verhogen, waardoor verzuring kan tegengegaan worden (Roelofs et al., 1992; Roelofs et al., 1996 ). Goede resultaten werden bereikt met vleksgewijs kappen van spontaan of aangeplant bos, afschrapen van strooi-sel, plaatselijk plaggen (ev. in rotatiebeheer), opstuwen van drainagegrachten in de winter, afgraven van de bouw-voor van akkers met volgen van het natuurlijk reliëf, herstel van oude profielen in geëgaliseerde akkers, afgraven van de sliblaag en randzones van zure vennen

98

VI.1.3.RESULTATEN IN ENKELE VOORBEELDPROJECTEN IN VLAANDEREN

Figuur 6.1 Ligging van de geselecteerde gebieden: MV=Maldegemveld; LD= Langdonken; TV=Turnhouts Vennengebied; RR=Ruilverkaveling Ravels; ZW=Zwart water; KV=Kijkverdriet; BV=Bulskampveld

VI.1.3.1. VEGETATIEONTWIKKELING

De vegetatie-ontwikkeling is vnl. gunstig in terreinen die al een lange of middellange ontwikkelingstijd achter de rug hadden Hieruit blijkt dat de aard en duur van het ontwikkelingsbeheer van groot belang zijn (b.v. Turnhouts Vennengebied (bijlage 11), Langdonken (bijlage 7)). De best ontwikkelde vegetaties (met veel doelsoor ten) zijn te vinden in beboste of spontaan verboste terreinen, die werden gekapt en waarbij de strooisellaag werd verwij-derd of de toplaag werd geplagd (b.v. het Kijkverdriet (bijlage 12), het Maldegemveld (bijlage 13) en de Langdonken (bijlage 14)). Het herstel op voormalige landbouwgronden verloopt veel moeizamer. Slechts in een beperkt aantal gevallen is sprake van een geslaagd herstel van de doelvegetaties. Hier voor is de combinatie van een voormalige zaadbank en een volledig herstel van de abiotiek noodzakelijk (b.v. Turnhouts Vennengebied (bij-lage 11)).

In vele terreinen is Pitrus dominant. Deze soor t is sterk aanwezig in de zaadbank van zowat alle terreinen. Alleen maaibeheer kan een gunstig ver volg geven aan graaf- of plagwerken, waarbij Pitrus de vegetatie gaat domineren.

VI.1.3.2.DOELSOORTEN

Als doelsoor ten worden de kensoor ten en karakteristieke soor ten (cf. Zwaenepoel, 2002; Westhoff & Den Held, 1975; Schaminée et al., 1996; Vandenbussche et al., 2002) van de hoger vermelde natuur typen (op verbondsni-veau) gekozen (+ de ken- en differentiërende (t.o.v. het verbond) soor ten op een lager (plantensociologisch) niveau. Verder worden ook een aantal begeleidende soor ten meegenomen, die karakteristiek zijn voor de goed ontwikkelde vegetaties van dit type. Enkele van deze soor ten komen in meer dan één type voor, maar worden hier slechts één keer vermeld. In tabel 6.2 wordt een overzicht gegeven van de doelsoor ten en hun presentie in een aantal voorbeeldprojecten.

99 Tabel 6.2 : Presentie van doelsoorten in een aantal voorbeeldprojecten (MV=Maldegemveld; LD=

Langdonken; TV=Turnhouts Vennengebied; RR=Ruilverkaveling Ravels; ZW=Zwart water (bijla-ge 16); KV=Kijkverdriet; BV=Bulskampveld (bijla(bijla-ge 17); de relevante doelsoorten Lig(bijla-gend wal-stro, Veenorchis, Witte snavelbies, Veenbies en Welriekende orchis werden niet aangetroffen in de natuurontwikkelingsterreinen, hoewel ze in een aantal gevallen vlakbij aanwezig zijn in natuurgebieden. Kensoorten zijn vet gedrukt.

doeltype \ gebied MV LD TV RR ZW KV BV

Vochtig tot nat heischraal grasland

Heidekartelblad * * Liggende vleugeltjesbloem * Gevlekte orchis * Tweenervige zegge * Tandjesgras * Tormentil * * * * * Borstelgras * Gewone veldbies * Veelbloemige veldbies * * * Blauwe zegge * * * * * Klokjesgentiaan * Koningsvaren * Sterzegge * * Biezenknoppen * * * * * Geelgroene zegge * * * * * * Gewone vleugeltjesbloem * Blauwe knoop * Draadrus * Verfbrem * Veendwergzegge * * Veldrus * * * * * Zompzegge * * * *

Natte heide + venoevers

Bruine snavelbies * Trekrus * * Kleine zonnedauw * * * * * Dophei * * * * * Struikhei * * * * * Pijpenstrootje * * * * * * Ronde zonnedauw * * Veenpluis * * Moeraswolfsklauw * * * * * Pilvaren * Knolrus * * * * * Veelstengelige waterbies * * * * Gagel * Moerasher tshooi *

100

VI.1.3.3.STRUCTUURVARIATIE

Waardevolle vegetatiestructuren kunnen zich initieel niet of nauwelijks ontwikkelen, tenzij in de ontboste situa-ties (“boomheides”). Begeleidend maaibeheer is vrijwel steeds nodig, zodat in de kruidlaag weinig variatie optreedt. In een aantal langer beheerde terreinen, treedt variatie op door gefaseerd plagbeheer (b.v. Langdonken (bijlage 14) of delen ongekapt bos (b.v. Maldegemveld (bijlage 13)).

VI.1.3.4.NUTRIËNTEN

In de meeste situaties werd door afgraven en plaggen een laag productieve vegetatie verkregen. In een aantal ter-reinen kon door gewasanalyse tevens een idee verkregen worden van de nutriëntenhuishouding. In slechts één onderzoeksblok (Turnhouts Vennengebied (bijlage 11) werd P-limitatie vastgesteld, hoewel in o.m. de Langdonken (bijlage 7) ook een duidelijk reductie (tot bijna nul) van extraheerbaar P in de bodem werd vastgesteld na afgra-ving. In beide gebieden komen veel doelsoor ten voor, maar is de vegetatie nog niet stabiel te noemen. In de ande-re terande-reinen werd N-limitatie vastgesteld. In Ravels (bijlage 15) is nog veel P aanwezig in de bodem; maaibeheer met afvoer van veel N houdt de vegetatie echter laag productief.

VI.1.4.HOOFDLIJNEN

- Herstel van natte heides en vochtige tot natte heischrale graslanden leverde de beste resultaten op in beboste of verboste terreinen. Hier blijven zaadvoorraden van doelsoor ten vrij goed tot zeer goed bewaard. In vele gevallen is in dergelijke terreinen ook de hydrologie herstelbaar, waardoor soor tenrijke vegetaties relatief snel konden herstellen.

- Abiotisch herstel door afgraving van voormalige landbouwterreinen lever t slechts de gewenste resultaten op indien ook beschikbaar P drastisch wordt verlaagd. Vaak wordt geplagd of afgegraven zonder enig inzicht in de nutriëntenhuishouding van het terrein, waardoor enkel een verlaging van beschikbaar N wordt beko-men. Literatuurgegevens en eigen onderzoek wijzen op de noodzaak van P-limitatie voor goed ontwikkelde natte heiden en natte heischrale graslanden.

- De aanwezigheid van zaadbanken of zeer nabije bronpopulaties van doelsoor ten is cruciaal. Vaak zijn in de zaadbank zeggensoor ten goed ver tegenwoordigd. Vele kritische soor ten voor natte heide ontbreken echter. Een aantal doelsoor ten (b.v. Dopheide en Struikheide, Ronde zonnedauw) kunnen soms ook pas na enkele jaren verschijnen.

- Vele kritische heide- en schraallandsoor ten, die ook in de bestaande natuurreser vaten bedreigd zijn, ont-breken in natuurontwikkelingsterreinen.

- De combinatie van plagwerken en waterpeilbeheer moet met de nodige voorzichtigheid worden uitge-voerd. Bij het herstel van natte heides mogen de plagplekken (die vaak als kleine en ondiepe depressies bin-nen hoger gelegen terrein liggen) niet langdurig inunderen, zoniet wordt de kieming verhinder t, of “verdrin-ken” jonge kiemplanten. Waterpeilverhoging door het ophouden van regen- en kwelwater moet gepaard gaan met voldoende afwateringsmogelijkheden ter hoogte van de plagplaatsen. Hier voor kunnen kleine grep-pels voorzien worden die stagnerend water afvoeren. Van groot belang zijn in dit opzicht aanwezige relictpo-pulaties (die bovendien vaak in niet optimale omstandigheden voorkomen). Plotse veranderingen in water-peil kunnen nefast zijn voor dergelijke populaties.

- Ontwikkelingsbeheer door maaien of kleinschalig plaggen blijft ook lange tijd na de eenmalige ingreep belangrijk. Vaak moet hierbij de dominantie van competitieve soor ten met een grote zaadvoorraad in de

101 bodem (vaak Pitrus, Bramen, Gestreepte witbol…) doorbroken worden door maaibeheer.

- Er is weinig inzicht in de ontwikkeling van ecotoopgebonden fauna-elementen (vnl. inver tebraten) in de onderzochte projecten.