• No results found

‘Een der eersten vereischten (…) is, dat al aanstonds de Armenverzorging uit handen van de kerkgenootschappen in die van de staat overgaat.’128 Seculieren hadden er moeite mee dat de

armenzorg in handen lag van religieuze organisaties. Toch was dit niet altijd zo geweest. Pas vanaf halverwege de jaren zestig ontwikkelde zich binnen De Dageraad de notie dat zij zich bezig moest houden met het oplossen van de sociale kwestie. Dit zorgde voor veel verhitte vergaderingen en leidde zelfs tot scheuringen binnen de vereniging. 129 Toch voelde een indrukwekkende lijst

sociaalbewogen Nederlandse burgers zich zowel betrokken bij armoedebestrijding als het

128 IISG; Archief Vrijdenkersvereeniging De Dageraad: 6.013.

129 Bert Altena, ‘Vrijdenken – politiek – socialisme. De Dageraad en wereldverbetering 1855-1898’, God noch

34

secularisme van De Dageraad. Sterker nog, zij zagen hier een verband tussen. Zo was de ‘vader van het socialisme in Nederland’ Hendrik Gerhard lid van De Dageraad, waar hij zijn antigodsdienstige ideeën wilde aanscherpen.130 In zijn schaduw volgden vele andere socialisten. Zoals medeoprichters

van de Sociaal Democratische Arbeiders Partij Frank van der Goes en Adrien H. Gerhard, maar ook de profeet van de Nederlandse arbeiders Ferdinand Domela Nieuwenhuis combineerde

armoedebestrijding met ferme religiekritiek. Hoewel de liberale politicus Samuel van Houten nooit lid werd, publiceerde ook hij veel over de relatie tussen armoede en religie. Deze seculieren waren zeker niet de enigen die zich uitten over de relatie tussen religie en de sociale kwestie. De vraag is waarom deze seculieren religie als probleem zagen bij het oplossen van de sociale kwestie.

Een korte introductie van de sociale kwestie is nodig, om te begrijpen waarom seculieren moeite hadden met religieuze inmenging in dit maatschappelijk vraagstuk. Als gevolg van de Industriële Revolutie ontstond er een nieuwe sociale categorie: de arbeidersklasse. Deze groep was niet langer economisch zelfstandig, maar volkomen afhankelijk van een werkgever voor hun levensonderhoud. Het gevolg was dat veel arbeiders in armoede verkeerden. Om dit leed te verlichten werd in 1854 de armenwet aangenomen: kerken waren als eerste verantwoordelijk om armen te helpen, overheidsorganen mochten alleen bij strikte noodzaak hulp bieden.131 Naast dit

politieke element had de sociale kwestie ook een sociaal-culturele component. Negentiende-eeuwse kunstenaars raakten gefascineerd in de arbeider; enerzijds omdat de arbeider het burgerlijkideaal van eenvoud verbeelde, maar anderzijds omdat de armoedige situatie van arbeiders zedelijkverval symboliseerde.132 Discussies over de sociale kwesties draaiden vaak om onderwerpen die

ogenschijnlijk niks met armoede te maken lijken te hebben. Toch waren alcoholmisbruik, om armoede even te vergeten, en prostitutie, voor extra inkomsten, voor negentiende-eeuwers onlosmakelijke verbonden met de sociale kwestie. Het oplossen van de sociale kwestie, betekende ook een einde te maken aan deze onzedelijke praktijken.

Dat de bestrijding van armoede ook draaide om het verbeteren van de maatschappelijke zeden, is een belangrijke notie om de seculiere kritiek op de relatie tussen religie en de armoede kwestie te begrijpen.133 Johannes van Vlotens Tweederlei Nederlandsch volksgif (1871) waarin

jeneverstokerijen worden vergeleken met kerken, is een goed voorbeeld daarvan.134 Seculiere

denkers prezen zichzelf in hun aanpak van prostitutie en alcoholmisbruik. Waar andere

130 Dik Nas, ‘Gerhard, Hendrik’, BWSA 8 (2001) 45-50. 131 De Rooy, Republiek van rivaliteiten, 69.

132 Michelle Facos, An introduction to nineteenth-century art (New York 2011) 218-219,225-227, 235 en 254-

256.

133 Door algemeen stemrecht zou volgens H. Gerhard ook de prostitutie worden bestreden; ‘Stemrecht ook het

middel zijn tot uitroeiing van prostitutie’. De sociale kwestie en zedelijke ontwikkeling hingen samen: H. Gerhard, Verzamelde en nagelaten opstellen van H. Gerhard (Amsterdam 1887) 95-99.

35

zedenpredikers faalden in hun strijd tegen alcoholmisbruik en prostitutie, was het de natuur zelf die leerde hoe ongezond beide praktijken waren – en daarmee onzedelijk.135

Een ander belangrijk component is dat seculieren armoede bestempelde als een vorm van lijden waar religie niet bij zou kunnen helpen. Zowel Douwes Dekker als Ferdinand Domela Nieuwenhuis tonen deze nadruk op het lijden dat wordt voortgebracht door religie. De

categorisering van armoede als een lijdensweg blijkt uit het pseudoniem dat Douwes Dekker zichzelf toeschreef. Multatuli is afgeleid van het Latijnse ‘multa tuli’ wat in het Nederlands ‘Ik heb veel leed gedragen’ betekent. Hiermee verwees Douwes Dekker naar zijn tijd in Indonesië en de armoede die daar was ontstaan naar aanleiding van het door Nederland opgelegde cultuurstelsel. Ook Ferdinand Domela Nieuwenhuis legde een grote nadruk op het lijden dat hij persoonlijk, maar vooral ook de arbeiders moesten ondergaan.136 In 1890 maakte de socialist Ten Bokkel de relatie tussen armoede,

religie en lijden nog duidelijker: ‘Wat het voor mij bijna tot eene misdaad maakt, aan eenen persoonlijken, almachtigen God te gelooven, dat is de ontzettend veel ellende die hier op aard e geleden wordt.’137 Armoede is een lijdensweg die de autoriteit van religieuze claims over God

ondergraaft.

Door armoede als lijden te karakteriseren waar religies geen antwoord op zouden hebben, appelleren seculieren aan een oude filosofische probleemstelling die in de theologie ‘het probleem van lijden’ wordt genoemd. Dit probleem gaat terug tot de Griekse filosoof Epicurus (341 v.Chr. -270 v. Chr.) en de probleemstelling gaat als volgt: als God goed is en almachtig, waarom moeten dan zoveel mensen lijden? Volgens deze logica bewijst het bestaan van lijden dat God of niet goed is, anders zou hij mensen niet laten lijden, of niet almachtig om het lijden te laten stoppen. Deze stelling van Epicurus werd overgenomen door David Hume (1711-1776) in zijn werk Dialogues concerning

natural religion (1779). Hume wilde hiermee niet het bestaan van God in twijfel trekken, maar wilde

met deze stelling wel aantonen dat het voor mensen onmogelijk is om karakteristieken aan een godheid toe te dichten. Door armoede als een lijdensweg te bestempelen ondermijnen seculieren het religieuze dogma dat God goed en almachtig was.138 Als God zo machtig en goed zou zijn als

religieuzen claimden, waarom moesten al die arme arbeiders dan zo enorm lijden?

Dit lijkt een waterdicht verwijt van seculieren aan het adres van religieuzen, maar in feite maken seculieren het zich erg moeilijk met deze stelling. Allereerst omdat zij een autoriteit moeten zien te vinden waarop zij konden baseren dat armoede een vorm van lijden is. Religieuzen kunne n

135 A. H. Gerhard, Opvoeding zonder geloofsdogma (Amsterdam 1904) 25.

136 Stutje, J. W., ‘Ferdinand Domela Nieuwenhuis (1846-1919). Revolte en melancholie. Romantiek in Domela’s

kritiek op de moderniteit’, Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis 5.2 (2008).

137 Ten Bokkel, Dominee, pastoor of rabbi?, 24.

138 Alvin Plantinga, ‘Supralapsarianism, or “O felix culpa”’, in: Peter van Inwagen (ed.), Christian faith and the

36

verwijzen naar Bijbelteksten waarin armoede als lijden wordt voorgesteld, maar op welke autoriteit moeten seculieren zich baseren dat armoede lijden is? Dit gaat nog verder. Seculieren moesten ook een autoriteit zien te vinden waarmee zij konden beweren dat lijden door armoede iets slechts is. Wederom kunnen religieuzen verwijzen naar de Bijbel om armoede als iets slechts te bestempelen, maar seculier denkers kunnen dat niet. Op welke autoriteit baseren seculieren zich wanneer zij armoede bestempelen als lijden en lijden als iets slechts? Deze zoektocht naar een nieuwe autoriteit is belangrijk om te begrijpen hoe seculieren de relatie tussen religie en de sociale kwestie

inkaderden.

Vier stappen zullen worden gebruikt om de seculiere visie op de relatie tussen religie en de sociale kwestie te begrijpen. Deze zijn chronologisch georganiseerd. Daarom zal als eerste naar de benadering van Eduard Douwes Dekker worden gekeken. Douwes Dekker is bekend geworden met

Max Havelaar waarin hij de Nederlandse staat aanklaagt voor de financiële misstanden van Javanen

in Indonesië, religie speelt daarin een belangrijke rol. Vervolgens zal worden gekeken naar de socialistische visie op religie en de sociale kwestie. Daarna zal de visie van liberale seculieren in relatie tot religie en de sociale kwestie worden besproken. Uiteindelijk zal Ferdinand Domela Nieuwenhuis’ visie op de relatie tussen religie en de sociale kwestie worden besproken. Telkens zal worden gekeken naar de vraag hoe volgens seculiere het sociale vraagstuk was ontstaan en in hoeverre religie het oplossen van de sociale kwestie in de weg zou staan.