• No results found

Religiekritiek en armoede zijn centrale thema’s in het werk van Eduard Douwes Dekker. Max

Havelaar, waarin hij kritiek uit op het cultuurstelsel, maakte Douwes Dekker in een klap bekend bij

het grote Nederlandse publiek. Bij seculieren was Douwes Dekker langer bekend. Zijn

Geloofsbelydenis en Gebed van de onwetende werden uitgegeven door Douwes Dekkers vrienden F.

Günst en R. C. D’Aiblang van Giessenburg – de oprichters van De Dageraad. In zijn bundels Ideën tekende Douwes Dekker zijn filosofisch overwegingen op. Deze Ideën spreken elkaar nog al eens tegen en zijn bovendien vaak inconsequent, maar dat paste Douwes Dekkers filosofische overtuiging. Uit conflict en tegenpolen komt juist verandering en ontwikkeling. Zo wilde Douwes Dekker de lezer in conflict brengen met zichzelf en tot nieuwe ideeën brengen.139 Tijdens vergaderingen van De

Dageraad prijkte zijn buste, werden zijn teksten voor gedragen en hield hij zelf een enkele keer een lezing. Douwes Dekkers religiekritiek, geschreven met een scherpe pen en op satirische toon, inspireerde vele seculieren, zoals Ferdinand Domela Nieuwenhuis, Wilhelmina Drucker, Frederik

37

Feringa, Franc van der Goes en Adrien H. Gerhard – om enkelen te noemen.140 Hoewel deze

seculieren later stuk voor stuk teleurgesteld raakten in hem – ze verwijten Douwes Dekker dat hij niet de daad bij het woord voegde en inconsequent was – zijn Douwes Dekkers teksten van grote invloed geweest op seculieren.

Douwes Dekkers religiekritiek in relatie tot armoede valt in twee delen uiteen: het eerste deel beslaat alle teksten tussen Geloofsbelydenis (1859) en Ideën II (1864), in 1872, het tweede deel, herziet Douwes Dekker veel van zijn kritieken. Dit alles kan niet worden begrepen, zonder aandacht te besteden aan Douwes Dekkers grote inspirator: de historische en menselijke Jezus.141

Vooral het beeld van Jezus als zaaier – een simpele arbeider – inspireert Douwes Dekker. In zijn eerste bundel Ideën I (1862) gebruikt Douwes Dekkers Jezus’ woorden ‘Een zaaier ging uit om te zaaien’ om zijn eigen ideeën te introduceren.142 Jezus verwees met deze woorden naar zichzelf als de

brenger van een nieuw woord, dat niet bij iedereen even veel vrucht zou dragen. Douwes Dekker identificeerde zich met het lijden dat Jezus moest ondergaan; ook hij werd beschimpt en leefde met zijn gezin in bittere armoede – overigens gedeeltelijk zijn eigen keus.143 De zaaier stond voor Douwes

Dekker symbool voor een aankomende nieuwe tijd, lijden, natuurlijkheid en naakte eenvoud. Deze betekenis van de zaaier groeide in negentiende eeuw aan culturele betekenis. Bewonderaars van Douwes Dekker verwezen vaak naar hem als ‘de zaaier’. Dit beeld van een zaaier – als simpele lijdende arbeider, die een nieuwe ‘natuurlijke’ tijd inluidde – staat in de jaren tachtig ook centraal in het werk van de mislukte theologie student en later geprezen schilder Vincent van Gogh. In 1881 stuurde Van Gogh een brief aan zijn broer Theo waarin hij stelde niet langer te geloven in een christelijke God – ‘Ik vind hem zo dood als een pier’ – maar in de God van Douwes Dekker, die voor liefde en de menselijke natuur staat; de kracht van het leven.144 De zaaier komt plotseling heel vaak

voor in de schilderijen van Van Gogh, maar vooral het schilderij uit 1888 is relevant. Op dit werk staat een zaaier die zich toelegt op zijn taak, maar op de plaats waar traditioneel gezien een kerk op het doek verrijst staat op dit doek een scherpe zon. Deze zon symboliseert de kracht en levendigheid van de natuur.145 Van Gogh gebruikte de zaaier niet als verwijzing naar Douwes Dekker, maar hij maakt

140 Feringa was een kritische verdediger van Douwes Dekker. Hij stond achter zijn ideeën, maar hekelde

Douwes Dekkers nonchalante omgang met geld, overdreven eergevoel en inconsequentheid in redeneren; Ger Harmsen en Jannes Houkes, ‘Feringa, Frederik’, BWSA 7 (1998) 46-49.

141 Dik van der Meulen, Multatuli. Leven en werk van Eduard Douwes Dekker (Nijmegen 2002) 462-463. 142 Multatuli, Ideën I (Amsterdam 1861) 1.

143 Van der Meulen, Multatuli, 463.

144 Van Gogh spreekt hierin over zijn liefde voor Kee Vos en de beroering die dat bij hem los maakt, dit gevoel

van overweldigende liefde is voor Van Gogh de menselijke natuur of het goddelijke: Brief van Vincent van Gogh aan zijn broer Theo van Gogh; Etten, op of rond 23-12-1881: Amsterdam, van Gogh Museum, inv. Nos.b184 a -c V/1962. (vangoghletters.org/vg/letter193/letter.html). Ook in andere brieven komen soortgel ijke idealen over godsdienst, God en Jezus terug, zoals de brieven gedateerd op: 23-11-1991 (nr. 189), 27-7-1883 (368) en 21-9- 1883 (388).

38

wel duidelijk dat armoede, lijden en de opkomst van natuurlijkheid aan elkaar gekoppeld werden met het beeld van de zaaier. In de negentiende eeuw stond de zaaier voor lijden, armoede, plichtsgetrouwheid, de komst van een nieuwe tijd en natuurlijkheid.

Het beeld dat de zaaier oproept was het beeld waarmee Douwes Dekker zijn religiekritiek omhulde. Zijn religiekritiek in de jaren zestig bestond uit twee onderling gerelateerde bestanddelen: religie zou tot een gebrek aan naastenliefde leidden en religie creëerde een vals bewustzijn over goed en kwaad. Beiden koppelde Douwes Dekker aan burgerschapsidealen.

Deze eerste kritiek, religie leidt tot een gebrek aan naastenliefde, uitte Douwes Dekker al in zijn eerste geschrift Geloofsbelydenis. Samen met Het gebed van den onwetende was dit het populairste werk bij seculieren. Douwes Dekker schreef Geloofsbelydenis in een nacht, nadat zijn broer Jan enigszins omslachtig aan Dekkers vrouw had gevraagd naar haar geloofsovertuigingen.146 Geloofsbelydenis vertelt een parabel van een vader en zijn zonen, die respectievelijk voor God en de

religies staan. Als de vader weg is, proberen de zonen te raden wat de vader aan het doen is. Elk van hen denkt dat vader hetzelfde doet, als wat zij zelf ook het liefste doet. Als de vader terugkomt blijken alle kinderen verkeerd gedacht te hebben, maar een zoontje heeft niet meegedaan aan het twistgesprek. Hij was druk met het helpen van een vogeltje. Dat, het helpen van anderen, was precies wat de vader ook aan het doen was.147 De boodschap van Geloofsbelydenis is duidelijk:

naastenliefde, door het goed doen aan anderen, is de ware bedoeling van het leven en religies twisten te veel om dat in te zien.

Douwes Dekkers tweede punt van religiekritiek komt naar voren in Max Havelaar. Hoewel hij dit werk schreef als een aanklacht aan de Nederlandse koloniale politiek, is het toch vooral een satire op de Nederlandse godvrezende Nederlandse burgerman. Het archetype van deze godvrezende burgerman is Batavus Droogstoppel, met hem wordt de spot gedreven. Het komische van

Droogstoppel is dat hij er prat op gaat een nederig persoon te zijn, zoals een goed christen betaamt, maar dit prijst hij wel iedere keer van zichzelf – waardoor hij natuurlijk niet echt nederig is.

Droogstoppel krijgt van Sjaalman, die symbool staat voor Douwes Dekker zelf, een pakket boeken waarin de ‘waarheid’ over het christendom en de koloniale politiek wordt gesproken. Tot verbazing van Droogstoppel heeft een boek als titel: Over de achteruitgang der beschaving sedert het ontstaan

des christendoms.148 Christendom leidt tot onbeschaafdheid, maar waarom? Dit wordt duidelijk

wanneer Droogstoppel een verklaring geeft voor de verdeling van armoede en rijkdom in de wereld. Volgens Droogstoppel en dominee Wawelaar (lees: Wauwelaar, wat benadrukt dat theologen maar

146 Van der Meulen, Mulatatuli, 397-398.Overigens bewoog Jan Douwes Dekker zichzelf ook in de

vrijdenkerskringen van F. Günst en D’aiblang van Giessenburg.

147 Multatuli, ‘Geloofsbelydenis’, Bloemlezing (Amsterdam 1865) 5-7.

148 Multatuli, Max Havelaar, of de koffieveilingen der Nederlandsche handelmaatschappij (Amsterdam 1875)

39

wat zeggen) heeft dit alles te maken met het hebben van de juiste religie, zo stelt Wawelaar: ‘Zyn niet de Javanen arm? Het zijn heidenen. (…) Dat is Gods wil zo!’149 Armen hebben hun armoede aan

zichzelf te danken en om rijkdom te krijgen moet je vooral niet worden zoals zij – zo denkt de gelovige volgens Douwes Dekker.

In feite is Max Havelaar een psychologische analyse van de gelovige en de achterliggende machtsstructuren die altijd in het voordeel zijn van de gelovige. Het religieuze bewustzijn

functioneerde als een superego, die de menselijke ego telkens adviseerde welke handelingen voor hem het beste uit zouden pakken. Dit religieuze bewustzijn is ontstaan uit de ideeën over

zedelijkheid vanuit christelijke normen. In Het gebed van den onwetende zet Douwes Dekker theoretischer uiteen hoe religie voor deze valse vorm van beschaafdheid zorgt. Douwes Dekker vraagt zich af of er een God nodig is om mensen moraliteit te leren. Douwes Dekker ontkent dit, sterker nog: ‘Wie het goede doet, opdat God hem lonen zou, maakt juist dáárdoor het goede tot iets kwaads, tot handel.’150 Dit is precies wat er gebeurt bij de godvrezende Droogstoppel. Het

christendom zorgt voor een religieus bewustzijn waar hij alleen maar bezig is om de gunst van God te krijgen over zijn eigen leven, wat er voor zorgt dat hij het leed van anderen niet ziet. Essentieel in deze analyse is de idee dat ‘God’ volgens Douwes Dekker bedacht is door mensen die de macht naar zich toe wilden trekken. De geboden die ‘God’ zou maken, zijn daarom altijd in het voordeel van deze machtswellustelingen.151 Douwes Dekkers meent een mechanisme bloot te leggen die als volgt gaat:

uit christelijke idealen wordt een zedelijkheidsbeeld gecreëerd waarmee religieuzen met een vooroordeel kijken naar anderen, maar zich niet echt in kunnen leven in die anderen. In dit geval is het vooroordeel dat anderen arm zijn, omdat zij geen goede christenen zijn.

Douwes Dekker maakt duidelijk dat religie armoede niet veroorzaakt, maar religie zorgt er wel voor dat armoede kan voortbestaan door een gebrek aan naastenliefde en een vals bewustzijn over beschaving die alleen gericht is op de eigen positie en waardoor andermans leed niet zou worden erkend. Het kwalijke is dat deze christelijke ideologie, ideeën over deugdzaam burgerschap heeft beïnvloed. Dat maakt hij nog eens duidelijk met De zege Gods door Waterloo; God zou

Nederland hebben beloond, omdat haar goede burgers de afvallige katholieken verslaan.152 Hoewel

Douwes Dekker al langer religiekritiek koppelde aan armoede in relatie tot onbeschaafd burgerschap, schreef hij pas in 1864 direct over de sociale kwestie. Religie komt daarin zijdelings aan bod. Later

149 Multatuli, Max Havelaar, 253.

150 Multatuli, Het gebed van den onwetende, 5.

151 Multatuli, Minnebrieven (Amsterdam 1861) 34. Dit idee, dat God bedacht is door mensen die macht willen,

komt naar voren in Douwes Dekkers ‘tweede geschiedenis van gezag’. Hij zegt het zelf als volgt: ‘Alle macht is uit God. Wie macht wil, wil God. Wie macht, gezag, noodig heeft, maakt zich 'n god. Dit deed MOZES,

CONFUCIUS, ZOROASTER, NUMA, COLUMBUS, CORTEZ. Dit deden alle volksleiders, wichelaars, toovenaars, priesters. Dit doet nog heden-ten-dage ieder die heerschen wil .’

40

had Douwes Dekker spijt van dit idee, omdat hij, naar eigen zeggen, te weinig kennis had van de sociale kwestie.153 Vandaar dat hij in 1874 weer veel correctie aanbrengt.

In ‘Idee 451’ brengt Douwes Dekker naar voren dat volgens hem de bestaande door religie besmette burgerschapsidealen vervangen moeten worden door een nieuwe autoriteit: de natuur. Dat natuur en natuurlijkheid deze nieuwe basis moet worden, blijkt uit de oplossing die Douwes Dekker aandraagt voor de sociale kwestie. Deze bestond volgens Douwes Dekker uit drie elementen; het volk leidt een zedelijk, verstandelijk en stoffelijk gebrek – wat de samenhang tussen

armoedebestrijding en beschaving benadrukt.154 Al deze gebreken konden volgens Douwes Dekker

worden verholpen als de bestaande kunstmatige politieke – ‘onnatuurlyke perkament adel’ – vervangen werd door een natuurlijke orde. Daarmee bedoelde hij dat de census afgeschaft moest worden, zodat iedereen zijn stem kon laten horen in de politieke are na. Op die manier konden armen wetgeving laten doorvoeren die hen uit de armoede zou helpen.155 Algemeen stemrecht was volgens

Douwes Dekker de natuurlijke orde. Deze natuurlijkheid betekende overigens geen gelijkheid, want; ‘Geen twee bladen aan een boom zyn gelyk.’156 Ieder mens had een eigen natuurlijke inborst die er

voor zorgde dat de een meer aanleg had om leiding te geven dan de ander – Douwes Dekker wilde een ‘natuurlijke’ aristocratie. Het enige probleem dat religie vormde, was haar schijnbeschaafdheid . Douwes Dekker meende wederom dat religieuze ideeën over zedelijkheid altijd ten goede zouden komen aan de religieuze persoon zelf. Gods geboden, volgens Douwes Dekker door mensen bedacht, waren altijd gericht op de winst van de gelovige.157

In zijn correcties op ‘Idee 451’ ging Douwes Dekker religie steeds meer kwalijk nemen. Al in 1864 stelde Douwes Dekker dat kermissen een plat soort van vermaak waren, die onbeschaafdheid in hand hielpen, maar koppelde dit niet aan religie. In 1872 schreef Douwes Dekker het succes van deze kermissen wel toe aan religie; religieuze zeden zouden mensen plezier ontzeggen, waardoor zij zich te buiten gaan als er ook maar een kleine mogelijkheid voor is. De onzedelijke kermissen zouden vanzelf aan populariteit inboetten als er elke dag kermis zou zijn, dit zou een natuurlijke tegenzin opwakkeren waardoor mensen gaan zoeken naar meer verheffende vormen van vertier.158 Nu staat

153 Johanna M. Welcker, ‘Douwes Dekker, Eduard’, BWSA 5 (1992) 45-58. 154 Multatuli, Ideën II (Amsterdam 1874) 35.

155 Multatuli, Ideën II, 105-107. 156 Ibidem, 50.

157 Ibidem, 81. De precieze tekst die Douwes Dekker gebruikt is: ‘De christelyke beschaving is fyn en slim in hare

berekeningen. Zy zegt: gy moogt niet verkocht worden ze meent : ik wil u niet koopen. Zy zegt : ik wil niet dat gy slaaf zyt. . . ze meent: ik wil uw eigenaar niet wezen. Zy zegt : behoud uwe waarde als mensch ze meent : ik wil myn kapitaalswaarde niet verliezen. Zy zegt: geen vernedering voor u. . . ze meent: geen schade voor my.’ Dit citaat toont het wantrouwen waarmee seculieren religie tegemoet traden. Seculieren probeerden de ‘echte’ motivaties van religieuzen te achterhalen, door de ui tspraken van seculieren op een psychologische manier te interpreteren. Religieuzen zeggen het een, maar willen eigenlijk hun egoïstische behoeften.

41

religie die natuurlijke gang in de weg. Een belangrijkere correctie gaat over liefdadigheid voor armen. In 1864 stelde Douwes Dekker dat een goedstaatsbestuur liefdadigheid overbodig moet maken, in 1872 bestempelde hij liefdadigheid als een maatschappelijk residu van religie – een kritiek op de naastenliefde.159 Deze naastenliefde zou er de schuld van zijn dat alles bij het oude bleef.160 Waar hij

in zijn ‘Geloofsbelydenis’ nog betoogde dat religies zorgden voor een gebrek aan naastenliefde, argumenteerde Douwes Dekker in 1872 dat religieuze naastenliefde een sta in de weg was voor verandering en een oplossing voor het sociale vraagstuk. Uit Douwes Dekkers correcties blijkt dat zijn visie op wat religie was veranderde, maar zijn idee dat religie slecht was veranderde niet.

Nergens beschouwde Douwes Dekker religie als de veroorzaker van armoede, maar religie zorgde er wel voor dat armoede kon blijven bestaan. De voornaamste reden daarvan was dat een religieus bewustzijn op de eigen persoon gericht zou zijn; religieuzen handelen om de gunst te winnen van God – een zeer wantrouwende psychologische interpretatie van rel igieuze motivaties. Later zou in het feministische blad Evolutie dit idee van Douwes Dekker duidelijk naar voren komen: ‘Het gelooven brengt mede het zorgen voor eigen heil, hier en hiernamaals en geeft berusting in eens anders leed.’161 Religie zou tot een vals besef van beschaving leidden, wat vooral leidde tot

egoïsme. Wat naast de belofte van een hemel dan precies schadelijk religieuze zeden waren, veranderde in de loop der tijd. Aanvankelijke beschouwde Douwes Dekker naastenliefde als niet - religieus, aangezien religieuzen alleen om zichzelf gaven – later was liefdadigheid wel religieus. Ook werd het bestaan van onbeschaafde kermissen toegeschreven aan religie die mensen geen enkel plezier zou gunnen, het verdwijnen van kermissen en onzedelijkheid moesten juist een natuurlijk verloop hebben. Door natuurlijkheid de ruimte te geven, zouden stoffelijke, zedelijke en

verstandelijke gebreken volgens Douwes Dekker worden opgelost. Douwes Dekkers idee dat religieuze zeden voor een schijnbeschaving zorgden is terug te zien bij socialistische en liberale seculieren, al verschillen ook zij van idee over wat die religieuze zeden dan precies zijn en hoe zij de maatschappij schaden.