• No results found

Purisme in Duitsland

Aad Quak

Het ontstaan van de huidige schrijftaal

Hoogduits als uniforme eenheidstaal voor het gehele Duitstalige gebied is een relatief nieuw verschijnsel. De oorzaken daarvoor liggen in de geschiedenis van het Duitse Rijk. Nadat er in de twaalfde eeuw een soort uniforme schrijftaal was ontstaan die door de dich­ ters in de bloeitijd van de hoofse poëzie tussen ca. 1175 en 1250 werd gebruikt, verdween die weer, toen na de ondergang van de Hohenstaufen de centrale macht in het Duitse Rijk verdween. Het gebied viel in de praktijk uiteen in een groot aantal staten en staatjes, die weliswaar de autoriteit van de keizer erkenden, maar zich in feite niets van hem aantrok­ ken. Daarmee ontbrak in Duitsland een centrale plaats waarvan het taalgebruik voor de rest van het land als voorbeeld kon dienen, zoals men in Engeland Londen, in Frankrijk Parijs met het ïle de France en in Spanje het Castiliaans had. In Duitsland daarentegen ontston­ den op zijn hoogst regionale varianten van het Duits, waarvan in de vijftiende eeuw het Middelnederduits in het noorden (de Hanze), het Oostmiddelduits in het midden en het

Gemeine (= 'algemene') Duits in het zuiden het meest naar voren kwamen.

Pas in de zestiende eeuw is er in Duitsland sprake van een eerste aanzet tot een algeme­ ne schrijftaal en die tendens hangt nauw samen met het optreden van Martin Luther en met de Hervorming. Luther publiceerde in 1522 zijn vertaling van het Nieuwe Testament en in 1534 de volledige vertaling van de bijbel, die in tegenstelling tot eerdere vertalingen een succes werd. Dat ligt in de eerste plaats aan de manier van vertalen. Luther vertaalde niet meer letterlijk zoals zijn voorgangers deden, maar vertaalde naar de zin van de Hebreeuwse en Griekse teksten. Hij kon soms dagenlang aan zijn tekst vijlen: 'Und ist uns

sehr oft begegnet, daß wir vierzehen Tage, drei, vier Wochen haben ein einiges Wort gesucht vnd gefragt, haben's dennoch zu weilen nicht gefunden' (Sendbrief vom Dolmetschen, p. 158). Boven­

dien koos hij als communicatiemiddel het Oostmiddelduits: 'Die oberländische Sprache [= de Zuidduitse taal] ist nicht die rechte deutsche Sprache, nimmt den Mund voll und weit, und lautet

hart. Aber die sächsische Sprache geht fein leise und leicht ab' (Tischreden 5, p. 512, nr. 6146).

Dat deed hij niet alleen omdat dat zijn eigen taal was, maar ook omdat het, zoals hij zelf opmerkt, een soort tussenpositie innam tussen het Middelnederduits in het noorden en het Gemene Duits in het zuiden: ut me intelligere possint ex superiori et inferiori Germania 'zodat ze mij in Neder- en Opper-Duitsland [= Noord- en Zuid-Duitsland] kunnen verstaan'. Men zou dus van een soort compromis kunnen spreken.

De taal van Luther werd het voorbeeld voor iedereen, niet alleen in het protestantse noorden, maar zelfs ook in het katholieke zuiden. Al ging dat laatste soms via een omweg. De bijbelvertaling van Luther sloeg immers zo aan dat er in 1528 een katholieke vertaling verscheen, die in grote lijnen de tekst van Luther overnam, zonder natuurlijk diens naam te noemen. Zoals Luther het zelf uitdrukt: '(Hij [= Emser]) nam mijn Nieuwe Testament, bijna woord voor woord, zoals ik het had gemaakt, over en liet mijn voorwoord, verkla­ ringen en naam weg, schreef zijn naam, voorwoord en verklaringen erbij, verkocht dus mijn Nieuwe Testament onder zijn naam. Ik vind het echter best en ik ben blij dat mijn werk ook door mijn vijanden wordt bevorderd en het boek van Luther zonder diens naam onder de naam van zijn vijanden wordt gelezen' (Sendbriefvom Dolmetschen, p. 154).

Dankzij onder andere deze bijbelvertaling verspreidde het Oostmiddelduits zich over een veel groter gebied. Men moet daarbij bedenken dat voor veel mensen, zeker in het pro­ testantse deel van Duitsland, de bijbel, de liederen en de religieuze traktaten en preken van Luther en andere hervormers de enige lectuur vormden. Zo werd men door lezen of voor­ lezen steeds weer met deze taal geconfronteerd. Op de kansel werd in die taal gepreekt, want de nieuwe geestelijkheid werd geschoold aan de protestantse universiteiten zoals die in Wittenberg. Binnen relatief korte tijd verovert het Oostmiddelduits dan ook geheel pro­ testants Noord-Duitsland. De regionale verkeerstaal uit het noordelijke deel van die con­ treien, het Middelnederduits, verdwijnt in de tweede helft van de zestiende eeuw in rap tempo en is aan het begin van de zeventiende eeuw afgedaald tot een dialect of beter een groep van dialecten, die men thuis gebruikte. Pas in de negentiende en twintigste eeuw krijgt het Platt weer enig aanzien. Het Oostmiddelduits van Luther werd in Midden- en Noord-Duitsland de norm.

Dankzij dit feit en het meer toevallige feit dat in de zeventiende eeuw de belangrijkste auteurs en grammatici uit Noord- en Midden-Duitsland kwamen en daarmee het zwaarte­ punt van de Duitse literatuur en taalwetenschap - voorzover daar toen sprake van was - juist in dat gedeelte van het gebied kwam te liggen, is de huidige Duitse schrijftaal sterk Oostmiddelduits gekleurd. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld het klassieke Middel- hoogduits, dat veeleer een Zuid(west)duits karakter heeft, met onder andere de daar nog steeds gebruikelijke tweeklanken [uo], [üe] enz., zoals in buoch, brüeder tegenover modern Duits: Buch, Brüder. Ook latere taalvorsers als Johann Christoph Gottsched (1700-1766) namen het Oostmiddelduits als norm. Mede dankzij hun bemoeienissen kon het Duits zich aan het eind van de achttiende eeuw als schrijfftaal naast de andere Europese talen vesti­ gen, al duurde het nog tot ver in de negentiende eeuw en in enkele opzichten tot het begin van de twintigste eeuw tot de spelling, grammatica en uitspraak in het gehele Duitstalige gebied definitief waren geregeld.

De eerste puristen

Toen de dichter Martin Opitz in 1624 zijn Buch von der Deutschen Poeterey publiceerde, was dat niet alleen een werk dat tot doel had de Duitse literatuur te stimuleren, maar ook de Duitse taal als gelijke voor te stellen van het Latijn en het Frans. Trots wijst de auteur op middeleeuwse dichters als Winsbecke en Reinmar von Zweter en hij citeert zelfs een gedicht van Walther von der Vogelweide (p. 16) om aan te geven dat ook het Duits kon terugzien op een lange traditie. En hij kritiseert dan ook de gewoonte om 'Latijnse, Franse, Spaanse en Italiaanse woorden' in Duitse teksten op te nemen (p. 24). Zo ziet men dat tegelijk met het nog prille ontstaan van een uniforme schrijftaal ook al de kritiek op het gebruik van vreemde woorden opkomt. Iets wat trouwens voor Opitz begrijpelijk was, omdat in zijn tijd het Duits, zeker in de hogere kringen van de maatschappij, zeer laag in aanzien stond. Het Frans en het Latijn waren daar veel meer in zwang.

Het verschijnsel 'purisme' duikt in Duitsland dan ook juist in die zeventiende eeuw op. Vóór die tijd was niemand zich er waarschijnlijk echt van bewust dat hij buitenlandse woorden gebruikte. In de vroegste periode en in de Middeleeuwen ging het immers gewoonlijk om realia, zaken die men in eigen land of cultuur niet kende en daarom mét de buitenlandse naam overnam: Mauer (van het Latijnse mürus) 'muur', Straße (van het Latijn­ se (via) sträta) 'straat', Tisch (van het Latijnse discus) 'tafel' al in de Romeinse periode. Zo vindt men in de hoofse periode tussen 1150 en 1250 in het Middelhoogduits een groot aan­ tal leenwoorden uit het Frans, zoals buhurt 'ridderspel waarbij twee groepen ridders elkaar bevechten', tjoste 'ridderlijk duel met speren' enz. Maar er is geen spoor merkbaar van een tendens om die woorden te verduitsen, wat ook moeilijk zou hebben gekund bij het ont­

breken van een algemeen geaccepteerde standaardtaal. Waarschijnlijk was eerder het tegen­ deel het geval: door het gebruik van dit soort woorden gaf men aan dat men op de hoogte was van de laatste mode en terminologie. Het is verder ook kenmerkend voor deze groep woorden dat die in hoofdzaak beperkt bleef tot de bovenlaag van de bevolking waarin de hoofse romans werden gedicht en geapprecieerd. Met het verdwijnen van deze literatuur verdwenen ook de nieuwe woorden voor het grootste deel, al bleven bepaalde uit het Oud- frans afkomstige suffixen als -erei en -ieren in het Duits - net als bijvoorbeeld ook in het Nederlands - tot op heden bewaard (vergelijk Bäckerei 'bakkerij', spazieren 'wandelen').

Aan het eind van de zestiende eeuw en in het begin van de zeventiende eeuw veran­ derde dat beeld. Men gebruikte niet alleen buitenlandse woorden omdat die nodig waren om dingen en begrippen aan te duiden, maar vooral ook omdat het chic stond om vreem­ de woorden te gebruiken. Dit houdt verband met de enorme invloed van de Franse cultuur, want het gaat hierbij vooral om Franse invloeden. In tegenstelling tot de middeleeuwse bloeiperiode bleef het gebruik van het Frans nu niet beperkt tot een kleine bovenlaag, maar drong het tot in alle lagen van de bevolking door. Zoals een spotgedicht uit die tijd opmerkt:'[...] Retiriren, retrenchiren/kann ein Bawr im Munde ßhreri (E.C. Homburg, 1647). De economische, politieke en culturele bovenlaag was Frans georiënteerd en men ging zelfs zover om het gebruik van het Frans nog sterker te benadrukken door Franse fantasiewoor- den en -begrippen te gebruiken die alleen voor kenners toegankelijk waren, terwijl het 'gewone volk' het normale Frans bezigde. De 'Monsieur Alamode' sprak over zijn imagina-

tion als hij zijn haar en zijn pénitent als hij zijn degen bedoelde. Aan het eind van de zeven­

tiende eeuw merkte de Duitse geleerde Christian Thomasius, zelf een voorstander van het gebruik van het Duits, op: 'Bij ons Duitsers is de Franse taal zo algemeen geworden dat op veel plaatsen al schoen- en kleermakers, kinderen en dienstpersoneel het goed genoeg spre­ ken.' De Franse invloed op de Duitse bovenlaag bleef bestaan tot ver in de achttiende eeuw. In feite maakte pas het aanzien van de Duitstalige literatuur van de zogenoemde Vorklassik en Klassik (Lessing, Wieland, Goethe, Schiller) een einde aan de overheersing van het Frans. Op 24 oktober 1750 kon Voltaire vanuit Potsdam nog aan de marquis de Thibouville schrij­ ven: 'Ik bevind me hier in Frankrijk. Men spreekt slechts onze taal. Het Duits is voor de sol­ daten en de paarden; men heeft het alleen onderweg nodig.' Rond 1800 had het Duits echter ook internationaal aan aanzien gewonnen en in 1811 kon Germaine de Staël (1766-1817) haar boek De l'Allemagne publiceren, waarin de Duitse literatuur en filosofie tot voorbeeld gesteld werden, ook aan de Fransen!

Bij deze overheersing van het Frans in de zeventiende en achttiende eeuw kwam nog dat in 1618 de Dertigjarige Oorlog uitbrak, die Duitsland economisch aan de rand van de afgrond bracht en de bevolking decimeerde. Huursoldaten van heinde en verre trokken door het land en lieten hun sporen niet alleen achter in de vorm van lijken en ruïnes, maar ook in de taal. Naast Franse duiken onder andere ook Italiaanse, Spaanse en Kroatische woorden op. Kenmerkend is bijvoorbeeld de brief die de katholieke veldheer Wallenstein op 5 september 1632 schreef aan de keizer:

Das combat hat gar frühe angefangen und den ganzen Tag caldissimamente gewährt. Alle Officiers und Soldaten haben sich tapfer gehalten, als ichs in einiger occasion mein Leben lang gesehen hab, und niemand hat einen fallo in valor erzeigt. Der König hat sein Volk über die Maßen discoragirt; Ew. Majestät Armee aber, indem sie gesehen, wie der König repussirt wurde, ist mehr denn zuvor assekurirt worden. Tegen een dergelijke achterstelling en verwaarlozing van het Duits als literaire en culture­ le taal richtten zich aan het begin van de zeventiende eeuw de zogenoemde Sprachgesell-

schaften. Dit waren verenigingen die zich tot doel hadden gesteld het Duits als 'beschaafde

taal' een eigen plaats te geven naast het Frans en het Latijn. Men wilde bewijzen dat het Duits van oudsher een literaire taal was geweest, zoals ook Opitz deed. Het voorbeeld voor zulke clubs stamde uit Italië. De Duitse vorst Ludwig van Anhalt-Köthen (1579-1656) was in 1600 in Italië lid geworden van de Accademia della Crusca, een vereniging ter bevorde­ ring van de Italiaanse taal die in 1582 in Florence was opgericht door Antonio Francesco Grazzini (1503-1584). Ludwig vond dat zoiets ook in Duitsland moest komen en stichtte in 1617 de Fruchtbringende Gesellschaft. Dat het hier ging om een poging het Duits als cul­ tuurtaal in de bovenlaag in te voeren, moge blijken uit het feit dat alleen mensen van (hoge) adel lid mochten worden van deze 'taalvereniging'. Zelfs Opitz werd - ondanks zijn vele verdiensten voor de Duitse taal en literatuur - pas toegelaten toen hij in 1641 in de adelstand werd verheven.

Het doel van deze en andere Sprachgesellschaften was het bevorderen van de Duitse taal en literatuur. Men deed dat onder andere door het vertalen van buitenlandse poëzie en pro­ za om te laten zien dat men zich ook in het Duits elegant kon uitdrukken. Verder leverde men felle kritiek op het gebruik van vreemde woorden, de monsieurische Alamode und da­

mische [= 'domme'] Bizarrerie. In de reglementen van de Fruchtbringende Gesellschaft

stond als tweede paragraaf:

Ten tweede, dat men de Hoogduitse taal in haar juiste wezen en staat, zonder inmen­ ging van vreemde, buitenlandse woorden, zoveel als mogelijk en passend behouden moge, en zich zowel van een goede uitspraak bij het spreken als van een zuivere manier van schrijven en rijmen moge bedienen.

Er verschenen verder brochures en schotschriften met titels als Alamodische Hobelbank (1629) en Rettung der edlen teutschen Haubtsprache Qohann Rist, 1642) om het gebruik van buitenlandse woorden te bestrijden. Vooral echter deed men dat door Duits te schrijven en te spreken, en wel zonder (al te veel) vreemde woorden te gebruiken, en ook door nieuwe woorden te maken. Met name binnen de Teutschgesinnte Genossenschaft was deze tendens merkbaar. De drijvende kracht hierbij was de oprichter van deze Sprachgesellschaft, de schrijver Philipp von Zesen (1619-1689). Deze had onder andere in Leiden gestudeerd en had veel door de Nederlanden gereisd. Hier vond hij een andere situatie dan in Duitsland. Dankzij de economische invloed van Amsterdam was er een Nederlandse schrijftaal ont­ staan, die in de Gouden Eeuw ook door in Duitsland bekende dichters als Vondel en Hooft werd gebruikt. Voor Zesen stond vast dat men naar het voorbeeld van het verwante Neder­ lands dat - in vergelijking met het Duits - veel minder vreemde woorden kende, ook het Duits kon hervormen. Hij werd dan ook een van de grote voormannen van het purisme in de zeventiende eeuw in Duitsland. In zijn romans introduceerde hij nieuwe woorden als

Prunkrede 'compliment', Schauburg 'theater'. Daarbij ging Zesen soms zeer ver. Dat kwam

doordat hij alleen keek naar de uiterlijke herkomst van een woord zonder zich af te vragen of het soms geheel was ingeburgerd. Zelfs woorden die gedurende de Romeinse periode in de eerste tot de vierde eeuw uit het Latijn waren overgenomen - en dus in feite allang niet meer als 'buitenlands' werden gevoeld - konden de toets van zijn kritiek niet doorstaan. Een Duits woord als Fenster (van het Latijnse fenestra) 'raam, venster' diende naar zijn mening te worden vervangen door Tageleuchter. Daarbij maakte men ook fouten. Zo werd door fanatieke puristen het Duitse woord Nase 'neus' geïdentificeerd met Latijn naso 'neus' en moest dus worden vervangen, hoewel deze woorden verwant zijn en het Duitse woord niet ontleend is aan het Latijnse. De vindingrijkheid van Von Zesen en anderen stond voor niets, al zijn de ergste gevallen pelzene Mäusefalle 'kat', Gesichtserker respectievelijk Lösch-

hom 'neus' en Windfang 'mantel' eerder toe te schrijven aan de satirische geschriften van

zijn tegenstanders dan aan Von Zesen zelf. Zelfs probeerde men soms aan te tonen dat som­ mige Latijnse woorden juist uit het Duits waren gekomen:

Wegen des wohrtes Mey stehen viele in der meinung, daß es vom Lateinischen Majus hergekommen sei. Ich aber halte dafohr, biß auf bäßeren bericht, das gegenspihl wahr zu sein, daß der lateinische nähme Majus von dem Teutschen Mei, und nicht das Teutsche vom Lateinischen entsprossen sei.

Toch heeft deze periode een groot aantal ook nu nog gebruikelijke verduitsingen opgele­ verd. Dat de Duitse grammatica en taalkunde nog steeds met veel Duitse in plaats van Latijnse woorden werkt, is gedeeltelijk toe te schrijven aan het streven van Justus Georg Schottel (1612-1676), die in zijn werk Ausführliche Arbeit von der Teutschen Haubtsprache (1663), een van de eerste echte grammatica's van het Duits, woorden als Mundart 'dialect',

Sprachlehre 'grammatica', Rechtschreibung 'orthografie' introduceerde. Op Von Zesen gaan

woorden als onder meer Trauerspiel 'tragedie', Verfasser 'auteur', Nachruf 'necroloog' en

Sinngedicht 'epigram' terug. Aan een andere dichter, Georg Philipp Harsdörffer (1607-

1658), dankt het Duits woorden als Briefwechsel 'correspondentie', Irrgarten 'labyrint' en

Lehrart 'methode'.

In de literatuur werden personen die de Duitse taal verbasterden tot onderwerp van spot gemaakt. De schrijver Andreas Gryphius (1607-1664) zet in zijn blijspel Horribilicribrifax

oder wählende Liebhaber (1663) de figuur van de het Duits radbrakende, opschepperige offi­

cier neer, die men in de vijftien jaar daarvoor geëindigde oorlog goed had leren kennen. Hoewel Gryphius hier de Miles gloriosus van de Romeinse dichter Plautus als bron gebruikt, heeft hij de hoofdpersoon gemodelleerd naar tijdgenoten. Ook andere schrijvers uit de zeventiende eeuw probeerden in hun werken de eigen taal zo zuiver mogelijk te houden, zodat de geschreven en gedrukte literatuur uit deze periode toch nog relatief weinig bui­ tenlandse woorden bevat. Dit in tegenstelling tot de bewaarde brieven en ander officiële stukken uit de verschillende kanselarijen uit die tijd. Als die al in het Duits werden geschre­ ven! Want aan de universiteiten bleef het Latijn de normale taal en aan de hoven en in de kanselarijen het Frans, of zoals in Wenen daarnaast ook het Italiaans en het Spaans.

Latere puristen

Het purisme is sinds die zeventiende eeuw voortdurend een thema in de ontwikkelingsge­ schiedenis van de Duitse taal geweest. De meeste grammatici die in de zeventiende en de achttiende eeuw het Duits trachtten te beschrijven en als standaardtaal te consolideren, hebben zich in meer of minder sterke mate gekeerd tegen het gebruik van vreemde woor­ den. Deze afkeer werd natuurlijk versterkt in perioden waarin een buitenland (inclusief de taal ervan) niet alleen cultureel maar ook politiek een bedreiging vormde. Het is geen toe­ val dat de tijd rond 1800 een sterke opleving van het purisme laat zien. De oorlogen tegen Napoleon - met name natuurlijk de nederlagen - deed de afkeer van het Welsch 'aandui­ ding voor Romaanse taal' oplaaien. Joachim Heinrich Campe (1746-1818) was de grote voorvechter van het purisme in die tijd. In 1794 publiceerde hij zijn boek Ueber die Reini­

gung und Bereicherung der deutschen Sprache en zijn streven leidde uiteindelijk tot het Wör­ terbuch zur Erklärung und Verdeutschung der unserer Sprache aufgedrungenen fremden Ausdrücke

(1801, 1813); men lette vooral op de formulering: 'opgedrongen'. Steeds weer worden leenwoorden in de optiek van de puristen gezien als taalbederf, dat bestreden moest wor­ den om de reinheid van de eigen taal te behouden. Hoewel zijn werkzaamheden niet altijd even hoog werden aangeslagen - Goethe en Schiller spreken in de Xenien (1797) over de