• No results found

Publieke opinievorming in de Republiek

In document VU Research Portal (pagina 30-33)

Indeling hoofdstukken

1.1 Publieke opinie en publieke ruimte

1.1.4 Publieke opinievorming in de Republiek

Craig Harline was de eerste die de pamfletten in de Republiek onderzocht op dezelfde manier als Zaret en anderen dat voor Engeland deden, dat wil zeggen als massamedium waarin het ontstaan van de publieke opinie als autoriteit in het staatsvormingsproces zichtbaar werd. Harline publiceerde zijn studie in 1987, twee jaar voordat Habermas dankzij een Engelse vertaling van zijn werk furore maakte in Europa.53 Daarmee valt de studie van Harline buiten de stroom van publicaties over openbare meningsvorming en staatsvorming die Habermas op gang bracht. Mogelijk is dat de reden dat zijn studie internationaal gezien weinig aandacht heeft gekregen.

Een andere verklaring kan zijn dat de staatsvorming en publieke opinievorming in de Republiek zozeer afweken van het algemene patroon dat Harline’s studie moeilijk als uitgangspunt kon dienen voor andere onderzoekers. Op deze uitzonderingspositie lijkt Harline zelf ook te zinspelen, wanneer hij in zijn voorwoord de Republiek (naar het model van Holland) portretteert als ‘a charming little country of picturesque windmills, master artists, and brave little boys who stopped up dikes’. Alsof hij amper kon geloven dat ‘that most curious modern state’ de bakermat kon zijn van het publieke debat dat later de grondslag werd van de democratische rechtstaat.

52 Door Harline werd deze functie van het publiek omschreven als ‘final court of appeal’. Zie Harline 1987, 161.

26 Anders dan Harline suggereerde, is het verschil tussen de Republiek en de andere Europese staten niet zozeer gelegen in hun grootte (de Republiek als ‘a charming little country’) als wel in het feit dat de Verenigde Nederlanden na de Opstand geen monarchie meer waren maar een republiek, en geen territoriale eenheidsstaat maar een statenbond. Ook in de Bourgondische Nederlanden, waarvan de zeven leden van de Unie voor de Opstand deel uitmaakten, was het publieke debat aan het hof begonnen, en wel met de aanbieding van het Smeekschrift der Edelen aan de Spaanse landvoogdes Margaretha van Parma. Daarna verplaatste het zich naar de afzonderlijke staten van het bondgenootschap waar het een vruchtbare voedingsbodem vond in de handelssteden langs de kust. Steden waarvan de burgers al jarenlang gewend waren om zich met het bestuur van hun stad te bemoeien, ook zonder dat zij elkaar met drukwerken bestookten. Harline onderzocht de openbare meningsvorming in de Republiek op basis van een steekproef van 500 pamfletten die verschenen tussen 1565 en 1648, het tijdvak waarin de pamfletcultuur in de Republiek tot bloei kwam. Daarbij stelde hij vast dat de overgrote meerderheid van deze drukwerken afkomstig was van overheden en overheidspersonen, en de rest van personen met een vergelijkbare maatschappelijke status zoals edelen en predikanten. Ook pamfletten met een onbekende afzender lokaliseerde hij in deze kringen.54

Met andere woorden: net als in Engeland waren het in de Republiek de elites, maar dan de burgerlijke, die de openbare meningsvorming in hun stad en gewest op gang brachten en na het uitbreken van de Opstand de drukpers gingen gebruiken om hun mening aan de man te brengen. Wat zij aan hun lezers vroegen, was een oordeel over de politieke kwestie die hen op dat moment het meest bezighield: het meningsverschil met de Spaanse koning over de geloofsvervolging. Aangemoedigd door het succes van hun campagne tegen de Spaanse koning bleven de Hollandse regenten het pamflet gebruiken, ook toen de strijd met Spanje tot het verleden behoorde.

Daarbij hadden zij volgens Harline absoluut niet de intentie om het publiek tot oproer aan te zetten, laat staan de staatsvorm te veranderen. Zij wilden alleen dat de mening van hun corporatie werd gehoord. Was deze in de vergaderzaal onvoldoende tot haar recht gekomen, dan bood een beroep op het publieksoordeel nieuwe kansen, zo had de Opstand hun geleerd. Het publiceren van een pamflet moet volgens Harline dan ook primair worden gezien als de publieke bevestiging van het recht om te worden gehoord.55 Niet de kwestie waarover het pamflet ging, was de kern van deze omwenteling, maar het gebruik van de drukpers zelf.56 Of zoals hij het zelf formuleerde: ‘This printed forum for discussion and commentary in fact became an unofficial political institution.’57

Wat in de studie van Harline ontbrak, was een analyse van de relatie tussen het publieke debat dat hij in zijn steekproef aantrof, en het proces van staatsvorming in de Republiek. Hij stelde wel vast dat de meeste pamfletten uit zijn steekproef uit Holland kwamen, over Hollandse kwesties gingen en van Hollandse autoriteiten afkomstig waren, maar vroeg zich niet af waarom

54 Meer dan de helft van de 500 door hem onderzochte pamfletten is afkomstig van overheden, overheidspersonen en leden van sociale elites (Harline 1987, 101-102). In de pamfletten die gingen over Nederlandse onderwerpen (331), ontdekte hij eenzelfde patroon (Harline 1987, 131-135). Van de pamfletten over Nederlandse onderwerpen met een bekende auteur (186) is het merendeel afkomstig van overheden en leden van maatschappelijke elites onder wie veel predikanten. Het relatief grote aandeel van predikanten wordt veroorzaakt door het feit dat strijd tussen remonstranten en contraremonstranten binnen Harline’s onderzoeksperiode viel.

55 Harline 1987, 174-175.

56 Harline 1987, ix.

27 de andere gewesten ondervertegenwoordigd waren, waardoor hij onbedoeld de indruk wekte dat het publieke debat in Holland representatief was voor de Republiek als geheel.

Dat een publiek debat in het ene gewest niet noodzakelijkerwijs ook de openbare meningsvorming in de andere gewesten bepaalde, blijkt uit het pamflet dat de Franeker hoogleraar Ulricus Huber in het Rampjaar 1672 uitgaf. Huber maakte daarin melding van ‘het overvloedigh verschijnen van blauewe boeckens, die soo meenighvuldigh uyt Holland overvliegen, dat wy daer in verbijstert sijn’. Hij achtte deze publiciteitsgolf typerend voor wat hij omschreef als ‘de ongebondentheden deser daegen’, en noemde het vervolgens ‘een goedt teecken van de bedaertheyt onser Landaert dat tot noch toe niet een mijns weetens in Vrieslandt is uyt gekomen’.58

Met andere woorden: wat in Holland tot grote politieke onrust leidde, bracht volgens de Franeker hoogleraar de gemoederen in Friesland niet of nauwelijks in beweging, al was men van het nieuws in Holland wel degelijk op de hoogte. In dit geval ging het nog wel om een uitzonderlijke explosie van Hollands drukwerk.59 Als deze publiciteitsgolf al niet vermocht de geesten in Friesland te verontrusten, hoeveel minder moet dat dan het geval zijn geweest in tijden waarin er veel minder drukwerk vanuit Holland op de markt kwam?

Een ander verschijnsel dat Harline wel signaleerde maar waaraan hij een onjuiste conclusie verbond, was dat er in zijn steekproef weinig pamfletten voorkwamen over wat hij lokale kwesties noemde.60 Volgens hem waren deze lokale pamfletten er ook nooit geweest, omdat de stadsbesturen het best in staat waren om de productie en verspreiding van omstreden drukwerken te controleren. Dat laatste was zeker het geval, maar verklaart niet waarom omstreden pamfletten over niet-lokale kwesties kennelijk wel ongehinderd konden verschijnen, terwijl deze toch ook in de steden werden gedrukt en verspreid.61

Dat er in de steden over lokale kwesties verhoudingsgewijs weinig pamfletten verschenen, is op zichzelf juist een juiste constatering die behalve door Harline ook door anderen is gedaan.62 De meest voor de hand liggende verklaring voor dat verschijnsel noemt Harline niet,

58 Ulricus Huber, Spiegel van Doleancie en Reformatie. Nae den tegenwoordighen toestant des

vaderlandts 1672, 2. (TEMPO 10591). Zie ook Hans de Jong, De traditie en het verlichte denken. Politieke theorie, de burger en het publieke debat in de Republiek (1650-1704), Utrecht 2012, 72.

59 Van de 526 pamfletten uit 1672 waarvan de drukker bekend is, kwamen er 404 uit Holland, 51 uit Zeeland, 31 uit Utrecht, 15 uit Friesland, 13 uit Overijssel, 10 uit Groningen en 2 uit Gelderland. Zie verder: Femke Deen, David Onnekink, Michel Reinders (eds.), Pamphlets and Politics in the Dutch Republic, Leiden/Boston 2011, 17.

60 Zie Harline 1987, 179, en tabellen op pagina 119, 180 en 184.

61 Publicatieverboden waren er wel, maar in de praktijk kwam daarvan weinig terecht. Deze repressieve censuur was eerder een vorm van gelegenheidspolitiek in het kader van de handhaving van de openbare orde dan een principiële beknotting van de vrijheid van meningsuiting (Harline 1987, 127). Tot een vergelijkbare conclusie kwam Weekhout in haar onderzoek naar boekencensuur in de Noordelijke Nederlanden in de zeventiende eeuw.Zie: I. Weekhout, Boekencensuur in de Noordelijke

Nederlanden. De vrijheid van drukpers in de zeventiende eeuw, Den Haag 1998. Weekhout onderzocht het censuurbeleid van

drie stedelijke overheden (Rotterdam, Deventer en ’s-Hertogenbosch) en drie andere overheidsinstellingen (Staten-Generaal, Staten van Holland en Hof van Holland) gedurende vier crisisperioden in de zeventiende eeuw. Verder onderzocht zij de archieven van de Nationale Synode (1618-1619), van de synode van Zuid-Holland en van de classis en kerkenraden uit de eerdergenoemde steden. Haar conclusie is dat de censuur van plaats tot plaats kon verschillen en vaak selectief was. Wat in de ene stad was toegestaan, werd in de andere verboden. Ondanks verboden bleef handhaving in de praktijk vaak uit. Zie ook: Olga van Marion, ‘Verboden in de Gouden Eeuw. Schrijvers, drukkers en hun strategieën’, in: Marita Mathijsen (red.),

Boeken onder druk. Censuur en pers-onvrijheid in Nederland sinds de boekdrukkunst, Amsterdam 2011, 31-44; Inger

Leemans, ‘Censuur als onmacht. De omstreden Nederlandse publieke ruimte 1660-1760’, in: Mathijsen (2011), 45-58.

62 Ook andere auteurs hebben gewezen op het verhoudingsgewijs geringe aantal pamfletten over lokale kwesties. Vroomen beschouwt het verzoekschrift als het medium bij uitstek waarmee burgers in de Republiek, in persoon of als corporatie, lokale politieke kwesties konden agenderen. In zijn steekproef van 430 pamfletten uit het Rampjaar 1672 telde Vroomen slechts 15 lokale rekesten. Zie: Ingmar Vroomen, Taal van de Republiek. Het gebruik van vaderlandretoriek in Nederlandse pamfletten,

1618-1672, Rotterdam 2012, 246-247. Harms kwam in zijn steekproef uit het Rampjaar tot een vergelijkbaar resultaat: 5

28 namelijk dat deze lokale pamfletten niet ontbraken omdat de lokale overheid al dan niet in staat was om ze tegen te houden, maar omdat lokale conflicten meestal niet via de drukpers maar in mondeling overleg werden opgelost, hoogstens ondersteund door handgeschreven petities.63 Kwam men er in dat onderlinge overleg niet uit, dan was het stedelijk oproer meestal de volgende stap, niet het laten drukken van een pamflet.

In document VU Research Portal (pagina 30-33)