• No results found

Bewijsvoering en argumentatie

In document VU Research Portal (pagina 119-152)

Indeling hoofdstukken

4.1 Politieke strijd 1654-1657

4.2.3 Bewijsvoering en argumentatie

Het publieke debat in de periode 1654-1657 draaide om twee hoofdvragen. De eerste was of Rutger van Haersolte tot drost van Twente benoemd had mogen worden gelet op de gevolgde procedure (omstreden akkoord met Kampen en Zwolle, meestemmen van familieleden) en zijn vermeende ambtsmisdrijven in Salland en Lingen. De tweede was of de Zwolse partij zichzelf op grond van haar meerderheid tot wettige landsregering had mogen uitroepen en de wettige vergadering van het landsbestuur in Deventer had mogen verlaten.

Beide kwesties veroorzaakten een lange reeks vervolgconflicten, zoals het benoemen van een stadhouder door de Zwolse partij, het intrekken van de benoemingen van elkaars afgevaardigden in bestuurscolleges van de Generaliteit, het beslagleggen op elkaars belastinginkomsten, het inzetten van het Staatse leger voor eigen zaak en het beleg van Hasselt. Elke kwestie riep weer nieuwe vragen op. Vragen die zich allemaal lieten herleiden tot dezelfde oorzaak die ook aan de twee hoofdkwesties ten grondslag lag: de inrichting van de Overijsselse staat.

372 In het tweede debat (1668-1671) is dat wel het geval en neemt het aantal edelen toe dat op persoonlijke titel de publiciteit zoekt. Zie hoofdstuk 5.

115 Overijssel was in 1648 een territoriale staat geworden, maar zonder centraal territoriaal overheidsgezag. De landsregering (ridderschap en steden) oefende alleen op het platteland van Overijsel het hoogste overheidsgezag uit. Binnen de drie hoofdsteden waren de stadsbesturen het hoogste overheidsgezag. Platteland en steden hadden eigen rechtsstelsels met eigen beroepsmogelijkheden, terwijl een centraal Hof van Justitie ontbrak.

Een complicatie was dat veel staatsrecht in Overijssel niet gecodificeerd was. Rechten en wetten waren gebaseerd op ‘oude ende wel-hergebrachte coustumen’ waarvan niet vaststond wanneer zij ‘by resolutie gearresteert ende inde registers geinfereert zijn’, maar die ‘door de practijque van lange jaeren niet min heylich ende inviolabel’ zijn geworden dan de opgeschreven wetten, ‘houdende alle natien de gewoonte voor de tweede natuyre, ende de wetten ende coustumen, die door lange gebruyck g’approbeert ende geconsacreert zijn, in niet veele minder waerdicheyt, als de natuyrlijcke wetten selfs’, zoals de Deventer partij het in haar

Declaratie formuleerde.373

De kracht van het gewoonterecht bestond volgens de Deventer regenten niet alleen ‘in de gewoonte ende practijcque, dewelcke niet als mettertijt wordt vast-gestelt’, maar bovenal in ‘het goet exempel van trouwe ende oprechte Regenten, het welcke gemeenlijck meerder kracht ende effecten heeft, als de wetten selfs’.374 De kracht van dit gewoonterecht was volgens hen zo groot dat ‘oock de verstandichste ende vermaertste onder d’Ouden geoordeelt hebben, dat selfs absolute Coningen, die aen geen wetten gebonden zijn, ende alles nae haer believen regeren, nochtans oude ende goede coustumen van haer Coninckrijcken niet en mogen verbreecken’.

Het redelijke argument

Om hun standpunten een wettelijke basis te geven, baseerden de partijen hun argumentatie in de twee genoemde hoofdkwesties in eerste instantie op de uitleg van het bestaande (ongecodificeerde) staatsrecht. Dat wil zeggen dat zij aan de hand van retro-akten op zoek gingen naar vergelijkbare voorbeelden in het verleden die konden worden gebruikt als norm voor hun beoordeling van het heden. Daarbij was het de kunst om een casus te vinden waarin de tegenpartij in een vergelijkbare situatie op dezelfde manier had geoordeeld als de eigen partij in het actuele conflict.

De Deventer partij beriep zich op een voorbeeld uit 1622 waaruit bleek dat de ridderschap een niet-gekwalificeerde kandidaat niet met meerderheid van stemmen tot drost benoemd wilde zien, net als de Deventer partij in 1654. Op grond daarvan zou de ridderschap zich nu ook tegen de benoeming van Van Haersolte dienen uit te spreken, aldus de redenering.375 Van meer recente datum is het voorbeeld van de eed tegen corruptie die de leden van de Staten-Generaal in 1651 moesten afleggen. De Deventer partij haalt deze eed aan als argument voor de stelling dat Van Haersolte strafbaar handelde, toen hij de stemmen van Kampen en Zwolle kocht.

Soms lagen de aangehaalde voorbeelden in een verder verleden, zoals de resolutie uit 1546 die de Deventer partij aanvoerde om te bewijzen dat Rutger van Haersolte niet tegelijkertijd drost van Lingen en drost van Twente kon zijn.376 Konden de partijen hun voorbeelden niet

373 Declaratie 1654, L3 recto.

374 Declaratie 1654, M2 verso

375 Declaratie 1654, K2verso.

116 documenteren, dan beriepen zij zich op het collectieve geheugen, zoals in het geval van benoemingen waarbij familieleden al dan niet mochten meebeslissen.377

Het verloop van het debat maakte duidelijk dat argumenteren op basis van retro-akten de tegenpartij niet overtuigde. Soms werd het aangehaalde voorbeeld door de tegenpartij met een tegenvoorbeeld bestreden, soms werd het betwist omdat er geen documenten van bestonden, soms werd aan het voorbeeld een andere uitleg gegeven. Zo bestreed de Zwolse partij de stelling dat regenten geen ambten in andere staten konden bekleden met actuele voorbeelden waaruit het tegendeel bleek. Het argument van de zuiveringseed uit 1651 bestreden de Zwolse regenten met de tegenwerping dat deze eed alleen gold voor Generaliteitsfuncties. Zo verzamelde elke partij voorbeelden en tegenvoorbeelden om het eigen gelijk te bewijzen en het standpunt van de tegenstander te bestrijden.

Het meerderheidsbeginsel

Daarmee diende zich onvermijdelijk de vraag aan waarop de strijdende partijen hun politieke besluitvorming dan wel moesten baseren, als men elkaar met argumenten, ontleend aan retro-akten, niet kon overtuigen. Dat in dat geval de ‘pluraliteyt van stemmen, niet alleene een seer ghemeene maer oock eene bequame maniere is omme in ’t stuck van Regeeringe een uytcomste te vinden’, was een opvatting die elke partij in beginsel deelde. Gezien ‘die difficulteyt ende duysterheyt van de saecken, die verhandelt werden, als oock de discrepantie van humeuren, verscheydentheidt van passien en diversiteyt van interesten’, was het anders onmogelijk om besluiten te nemen, aldus de Deventer regenten. 378

De Zwolse regenten dachten daar niet anders over en noemden ‘de pluraliteyt van stemmen’ tijdens hun bezoek aan de Staten van Holland zelfs ‘de Bandt van eenigheyt daer door de Leden t’samen gehouden ende de ruste ende vrede in de Regeringe gemainteneert moet worden’. Als ‘dit Fondament van Over-stemminge wort weghgenomen of met subtiliteyten ende op-gesochte Praetexten gheenerveert’, moest volgens hen worden gevreesd dat ‘de Souverainiteyt overal krachteloos gemaeckt, de ruste ende eenigheyt in de Regeringe, ja de Gerechtigheden ende Privilegien van de Leeden selfs onseker ghestelt, ende een pure Anarchie ende Confusie in alle Policie, Iusticie, ende Financien noodsaeckelijck sal moeten worden ingevoert’.379

Voor de Zwolse regenten was de oplossing dan ook eenvoudig. Omdat de Zwolse partij de meerderheid vormde, dienden de heren van Deventer, ‘geen derde part van de Regeringe uytmakende’, het oordeel van de Zwolse partij te aanvaarden. Door zich te blijven verzetten tegen de benoeming van Van Haersolte pleegde de Deventer partij majesteitsschennis en bracht zij de eenheid van het land in gevaar. Als de bondgenoten dit ongestraft lieten passeren, zou op den duur de hele Republiek te gronde kunnen gaan, zo hielden zij de Staten van Holland voor.

Zo eenvoudig lagen de zaken voor de Deventer regenten niet. Zij wilden dat ‘het recht van overstemminge tusschen zekere limiten sy bepaelt, ten eynde hetselve niet in eene tyrannicque macht ende oneyndelicke dominatie come te veranderen’.380 Dat betekende volgens hen in de zaak-Van Haersolte dat zijn familieleden niet hadden mogen meestemmen, evenmin als de

377 Declaratie 1654, L2 verso.

378 Declaratie 1654, F3 verso – G recto.

379 Propositie (3) 1655, 21-22.

117 steden Kampen en Zwolle, omdat deze direct belanghebbende waren bij de voorgestelde ambtenruil. Werd dat toegestaan, dan konden eenmalige meerderheden op den duur veranderen in een ‘perpetuele verbintenisse’ waardoor ‘considerabele Leden vande Regeringe geheel ende al buyten de Vergaderinge souden mogen werden gesloten’. 381

Verder mochten meerderheidsbesluiten volgens de Deventer partij niet strijdig zijn met goddelijke wetten en natuurwetten, en ook de ‘fundamentele wetten ende die forme van die Regieringe’ niet aantasten. Ook mochten ‘particuliere rechten, privilegien, oude ende wel-hergebrachte coustumen’ niet met meerderheid van stemmen worden afgeschaft. In feite kwamen de bezwaren van de Deventer partij neer op een vetorecht inzake alle kwesties waarvan niet vaststond of daarover al dan niet met meerderheid van stemmen kon worden beslist. En dat waren er heel wat, aangezien de uitzonderingsbepalingen zo ruim waren geformuleerd dat er altijd wel een plausibele reden kon worden gevonden om een ongewenst meerderheidsbesluit te blokkeren.

Het hoofdbeginsel waarop de Deventer partij zich in het conflict beriep, was de regel dat ‘particuliere rechten, vryheden en privilegen niemant by pluraliteyt van stemmen konnen werden ontnomen’.382 De daaruit volgende hoofdvraag waarover de Deventer regenten een uitspraak van de Staten-Generaal wilden, luidde: heeft de Deventer partij zich buiten de wet geplaatst door zich tegen een in haar ogen ongeldig meerderheidsbesluit te verzetten? Voor de Zwolse partij, die als meerderheid in de landsregering de soevereiniteit claimde, was de hoofdvraag: heeft de Deventer partij majesteitsschennis gepleegd door zich tegen de Zwolse Staten te keren, en heeft zij daarmee de eenheid van de regering en de rechten van de regeringsleden in gevaar gebracht?

Daarmee hadden de strijdende partijen hun conflict teruggebracht tot drie concepten die in de jonge Republiek de kern vormden van nagenoeg elk politiek debat: vrijheid, eenheid en hoogheid. Retorisch gezien vormden deze drie concepten de meest gebruikte bron van de gemeenschappelijke topen waarmee de partijen hun bewijsvoering construeerden. Zolang niet duidelijk was om wiens vrijheid, eenheid en hoogheid het ging en wat de daarmee verbonden rechten en plichten inhielden, konden deze topen in elke gesprekssituatie als argument worden gebruikt.

Gemeenschappelijk topen

Nadat was gebleken dat de bijzondere (juridische) topen uit de retro-akten onvoldoende bewijskracht bezaten, waren gemeenschappelijke topen de laatst overgebleven retorische bewijsmiddelen die de partijen konden inzetten om elkaar en het publiek te overtuigen. Gemeenschappelijke topen zijn, zoals eerder opgemerkt, argumenten waarvan de kracht berust op normatieve generalisaties van menselijke ervaringen en voorkeuren die door grote groepen mensen als waarheid worden aanvaard. Kenmerkend voor deze topen is dat zij in alle gesprekssituaties als argument kunnen worden gebruikt.383

In de Overijsselse pamfletstrijd 1654-1657 zijn de belangrijkste topen die in de bewijsvoering worden aangevoerd, ontleend aan de concepten vrijheid, eenheid en hoogheid. Zij komen op vele plaatsen voor, in allerlei variaties en afleidingen, vaak gecombineerd en

381 Declaratie 1654, F4 verso.

382 Declaratie 1654, P3 verso.

118 toegepast als afsluiting van passages waarin wordt betoogd dat een bepaald voornemen, handeling of besluit afkeurenswaardig is wegens strijdigheid met ‘de gerechticheyt, vryheyt ende hoocheyt van de Provintie mitsgaders de fundamentele ordre van de Regeringe’.384 Uit het ontbreken van elke verdere toelichting blijkt dat deze topen kennelijk een zo grote geldingskracht bezaten dat het Overijsselse publiek ze als gezaghebbend kon aanvaarden, en dat een redenering daarmee geloofwaardig kon worden afgerond.

Dat genoemde topen een politiek-constitutionele inhoud bezaten, blijkt uit het feit dat zij vaak worden gebruikt als afsluiting van tekstpassages waarin de staatsvorming ter sprake komt.385 Zoals aan het slot van de Declaratie, waar de Deventer partij de hulp inroept van ‘alle getrouwe Regenten’ om de ‘autoriteyt van de wettige Overheyt’, de ‘dier-gekochte Vryheit’ en ‘eene gewenschte harmonie, eendracht, liefde ende confidentie’ te helpen herstellen.386

Dezelfde topen gebruikt ook de Zwolse partij in december 1654 in haar Missive wanneer zij zich bezorgd toont over de ‘van binnen ende buyten gechoqueerde Souverainiteyt’ en haar tegenstanders verwijt dat zij door hun handelwijze ‘die duyr-gecofte Vryheidt sowel als die goede Eenigheydt deser Provintie’ in gevaar hebben gebracht.387

Vrijheid, eenheid, hoogheid

De vraag is in hoeverre de ingezetenen van Overijssel de concepten vrijheid, eenheid en hoogheid als geloofwaardig konden aanvaarden en welke inhoud zij daaraan gaven. Het woord vrijheid komt in de zeventiende eeuw in verschillende betekenissen voor.388 Onder vrijheid wordt in de eerste plaats verstaan het geheel van rechten en vrijheden die steden en ridderschap van hun voormalige landsheer hadden gekregen en die de basis vormden van hun positie in het staatsbestel. Dit meervoudige corporatief-juridische vrijheidsbegrip ontwikkelde zich tijdens de Opstand tot een enkelvoudig abstract vrijheidsconcept waarmee de onafhankelijkheid van buitenlandse machthebbers werd bedoeld.389

In het Overijsselse corpus worden beide vrijheidsconcepten door elkaar gebruikt. Vrijheid in de betekenis van onafhankelijkheid heeft bovendien niet alleen een juridische betekenis, maar ook een emotionele waarde die tot uitdrukking wordt gebracht in bijvoeglijke naamwoorden als ‘met goed en bloed gekocht’, ‘diergekocht’, ‘ongekrenckt’ en ‘onbevleckt’. Zij verwoorden het besef dat de vrijheid van de Republiek een kostbare erfenis is waarvoor de (voor)ouders een hoge prijs hebben betaald en die ongeschonden aan het nageslacht moet worden doorgeven.

384 Declaratie 1654, N4 recto.

385 De Jong heeft aangetoond dat de zeventiende-eeuwse pamfletschrijvers hun politieke ideeën formuleerden met behulp van een hybride vocabulaire, afkomstig uit verschillende filosofische, religieuze, antropologische en moralistische denktradities. Tradities die zich concentreerden rond het stedelijk bestuur (republicanisme en burgerlijk humanisme), ontwikkelingen op religieus en kerkelijk gebied (calvinistisch verzetsrecht) en het ontstaan van de onpersoonlijke staat, balancerend tussen vorstelijke absolutisme en volkssoevereiniteit. De Jong 2012, 135-162.

386 Declaratie 1654, R2 recto.

387 Missive (12) 1655, H recto.

388 E.O.G. Haitsma Mulier, W.R.E. Velema (red.), Vrijheid. Een geschiedenis van de vijftiende tot de twintigste eeuw, Amsterdam 1999.

389 In het politieke vocabulaire werd dit vrijheidsconcept als ‘oude vrijheid’ gecanoniseerd in de vorm van de Bataafse mythe. Na de dood van Willem II in 1650 kreeg het begrip als de ‘ware vrijheid’ een nieuwe betekenis als politiek programma van de Staten van Holland: de vrijheid om onbelemmerd handel te kunnen drijven zonder de hinderlijke bemoeienis van een erfelijk stadhouder. In deze betekenis komt het in de Overijsselse pamfletten in deze periode niet voor. Zie E.O.G. Haitsma Mulier 1999.

119 Net als vrijheid heeft ook de eenheidstoop een dubbele betekenis. Enerzijds is eenheid de omschrijving van het samenlevingsmodel van de stadsrepubliek waarin de instandhouding van de sociale harmonie en de openbare orde wordt gezien als een gemeenschappelijke opdracht van alle burgers. De plicht tot eenheid werd door de burgers bezworen met de belofte dat de eedplichtige de vrijheden, privileges, wetten en gewoonten van de stad ‘met lijf en goed’ zou helpen beschermen en zich zou gedragen zoals het een goed burger betaamt.390

Dat hield in dat hij het stadsbestuur gehoorzaamde, geen oproer veroorzaakte of heimelijke bijeenkomsten belegde, en bereid was als lid van de schutterij zijn stad te verdedigen. Het lidmaatschap van de schutterij was een zogeheten burgerplichtambt, evenals de taken op het gebied van brandpreventie, armenzorg, wijktoezicht en kerkbestuur. Ook het lidmaatschap van meente en magistraat was in Overijssel een burgerplichtambt.391 Samen vormden deze burgerplichten de ruggegraat van het samenlevingsmodel dat aan het einde van de Middeleeuwen in het werk van Machiavelli herleefde.392

Naast een lokale inhoud heeft het begrip eenheid in de Overijsselse pamfletten een bovenlokale connotatie: de samenwerking die nodig is om de vrijheid van de Republiek en haar gewesten te behouden wanneer deze door buitenlandse vorsten wordt bedreigd. Het is de eenheid waarvan de zinsspreuk van de Republiek de uitdrukking is: concordia res parvae

crescunt. Ofwel: eendracht maakt macht, waarbij de eenheid wordt gesymboliseerd door de

pijlenbundel als zinnebeeld van de gezamenlijke militaire kracht waarmee buitenlandse vorsten buiten de deur kunnen worden gehouden en de onafhankelijkheid van de staat wordt gewaarborgd.

Ook hoogheid is in het Overijsselse corpus een meerduidig concept. Hoogheid was oorspronkelijk verbonden met de persoon van de vorst van wie werd verwacht dat hij als hoogste gezagsdrager de rechten van zijn onderdanen beschermde. In de Republiek gingen de gewesten uit van de fictie dat zij de soevereiniteit ooit aan de landsheer hadden opgedragen en deze met de afzwering van Philips II hadden teruggekregen.393 In Overijssel werden de soevereine rechten verdeeld, waarbij de macht over de steden bij de stedelijke magistraten kwam te liggen, terwijl zij in de rest van de provincie door ridderschap en steden gezamenlijk werd uitgeoefend.

De onbepaaldheid van het begrip hoogheid had tot gevolg dat elke stemhebbende stad in het landsbestuur zich op deze soevereine rechten kon beroepen ter verdediging van de vrijheden waarover zij op grond van haar aloude privileges meende te beschikken. Wat daarmee werd vastgelegd, was de autonomie van de eigen stad in combinatie met de verticale werking van de klassieke grondrechten, in dit geval de bescherming van de collectieve vrijheden (van de eigen stad) tegenover de willekeur van de landsregering (de Staten van Overijssel) en de Unie (Staten-Generaal).

390 Streng 1997, 94.

391 Streng 1997, 124. Burgers in Zwolle die in de meente of de magistraat werden gekozen maar de benoeming weigerden, moesten een geldboete betalen.

392 Machiavelli ontleende zijn ideale samenleving aan het republikeinse model van de klassieke stadsstaat, waarin de mens als lid van een geordende gemeenschap door het dienen van de publieke zaak tot persoonlijke ontplooiing kon komen. In deze opvatting was de staat niet enkel een instituut, maar ook een morele en politieke waardengemeenschap, gericht op autonomie en zelfbestuur. Dit samenlevingsconcept stierf uit met de Romeinse republiek om aan het einde van de Middeleeuwen in de Italiaanse stadsstaten en de handelssteden van de Bourgondische Nederlanden te herleven. Zie verder: Bart Tromp, De

wetenschap der politiek, Amsterdam 2002, 3-6; Carl Devos (red.), De kleermakers en de keizer. Inleiding tot politiek en politieke wetenschappen, Gent 2006, 10-12.

120 Bij elkaar genomen leverden de bovengenoemde topen een plausibel frame op dat in vrijwel alle politieke conflictsituaties kon worden ingezet. Stelde de spreker de vrijheid centraal, dan noemde hij degene die haar onderdrukte een tiran, degene die haar verdedigde een patriot, en degene die met de tiran samenspande een verrader. Ging hij uit van de eenheid, dan heette degene die haar beschermde een vader des vaderlands, en degene die haar verbrak een scheurmaker, opposant of verstoorder van de openbare orde. Koos hij de hoogheid als vertrekpunt, dan was degene die de hoogheid niet respecteerde een majesteitsschenner, en degene die haar misbruikte, een machtsmisbruiker.

Generalisatie van ervaringen

Het veelvuldig gebruik van de bovengenoemde topen in het Overijsselse corpus werpt de vraag op in hoeverre de concepten vrijheid, eenheid en hoogheid als gegeneraliseerde menselijke ervaring aansloten bij de beleving van de inwoners van Overijssel, en in hoeverre deze beleving verschilde van die in Holland, waar de landsregering veel eerder dan in Overijssel kans zag om als eendrachtige overheid op te treden, waar meerderheidsbesluiten normaal waren en het concept vrijheid in de loop van de zeventiende eeuw werd uitgebreid met de connotatie van economische vrijheid, dat wil zeggen de vrijheid om overal onbelemmerd handel te kunnen drijven.394

Een beroep op de zwaar bevochten politieke vrijheid van de Opstand was in de zeventiende eeuw voor alle inwoners van de Republiek een plausibel argument, maar zeker voor de inwoners van Overijssel. Niet alleen in de eigen familienetwerken, maar ook in de publieke herinneringscultuur werd het verhaal van de Opstand in de Republiek de hele zeventiende eeuw levend gehouden.395 Overijssel verschilde van Holland, doordat het nog tot 1626 frontgebied was, terwijl in Holland de oorlogshandelingen rond 1580 voorbij waren. De herinnering aan de Opstand als vrijheidsstrijd zal daardoor bij de inwoners van Overijssel verser in het geheugen

In document VU Research Portal (pagina 119-152)