• No results found

De kunst van het debatteren

In document VU Research Portal (pagina 52-57)

Indeling hoofdstukken

1.4 De taal als wapen

1.4.3 De kunst van het debatteren

Een gemeenschappelijke politieke agenda en een communicatiemedium met voldoende bereik waren niet voldoende om van de publieke opinie een autoriteit te maken. Nodig waren ook woordvoerders die bedreven waren in de kunst van het argumenteren en deze argumenten op een voor het publiek toegankelijke manier op papier konden zetten. In de steden van de Bourgondische Nederlanden was aan deze woordkunstenaars geen gebrek. De meeste steden hadden wel een Latijnse school binnen hun muren die de zonen van de gegoede burgerij voorbereidde op een studie aan een universiteit en een loopbaan in kerk, openbaar bestuur of handel.

Deventer, de tweede hoofdstad van het prinsbisdom Utrecht, beschikte vanaf 1150 over een Latijnse school. In de veertiende eeuw stond Geert Groote, stichter van de Moderne Devotie, er als student ingeschreven, en in de vijftiende eeuw Desiderius Erasmus, Nederlands beroemdste humanist. Zwolle beschikte pas in de veertiende eeuw over een eigen Latijnse school. Na de Reformatie kwamen deze Latijnse scholen onder toezicht van de stadsbesturen te staan. Behalve een Latijnse school bezat Deventer vanaf 1630 een Atheneum Illustre, een vervolgopleiding op de Latijnse school die de studenten voorbereidde op de universiteit.

Het taalonderwijs aan bovengenoemde instellingen bestond uit een vakkenpakket van grammatica, dialectica en retorica, een erfenis uit de klassieke oudheid waarin de retorica als vorm- en stijlleer was blijven voortbestaan. Onder invloed van het humanisme werd de retorica als woordkunst aan het einde van de Middeleeuwen door de rederijkers herontdekt.148 Voor de geestelijkheid was zij een richtsnoer voor de geloofsverkondiging, terwijl zij voor de rederijkers

146 Casparus Barlaeus (1584-1648) muntte het begrip ‘wijze koopman’ in zijn inaugurele rede, uitgesproken in 1632 ter gelegenheid van zijn benoeming als hoogleraar retorica en wijsbegeerte aan het Atheneum Illustre in Amsterdam. Daarin legde hij een relatie tussen wetenschap en koopmanschap. Boxhornius (1612-1653) was hoogleraar retorica in Leiden. Zie verder: Jan Waszink, ‘The Ideal of the Statesman-Historian: The Case of Hugo Grotius’, in: Jan Hartman, Jaap Nieuwstraten, Michel Reinders (eds.) 2009, 101-123; Arthur Weststeijn, Commercial Republicanism in the Dutch Golden Age. The

Political Thought of Johan & Pieter de la Court, Leiden/Boston 2012, 184-190.

147 Waszink 2009, 123.

148 Het woord ‘retorike’ werd voor het eerst in 1448 gebruikt in de reglementen van de rederijkerskamer De Fonteine in Gent en is ontleend aan het Franse begrip seconde rhétorique waarmee de dichtkunst in de moedertaal werd bedoeld. Zie verder: Pleij 2007, 320.

48 de inspiratiebron vormde van de vaak gekunstelde taalcreaties waarmee zij het gemeenschapsleven in hun steden opluisterden.

In het onderwijs leidde deze heropleving tot een hernieuwde aandacht voor de declamatio en disputatio, oefeningen waarmee studenten zich konden bekwamen in de retorica als argumentatieleer. Bij het houden van een declamatio kregen zij de opdracht om over een stelling twee monologen te schrijven, zowel voor als tegen de stelling. De disputatio was een debat in de vorm van een dialoog waarbij de sprekers argumenten voor en tegen de stelling moesten aanvoeren. Hoofddoel was in beide gevallen waarheidsvinding: door twee oppositionele standpunten vragenderwijs te onderzoeken hoopte men de waarheid op het spoor te komen. In de Republiek was de Leidse hoogleraar Vossius de belangrijkste vertegenwoordiger van de nieuwe stroming. Zijn boeken over retorica werden in het onderwijs in Nederland en daarbuiten als standaardwerk gebruikt. 149

In de steden van de Republiek inspireerde de herontdekking van retorica de rederijkerskamers tot een herbezinning op hun literaire activiteiten. Leden van de rederijkerskamer De Eglantier in Amsterdam namen afstand van hun vroegere rijmelarijen en stelden zich tot doel om met hun nieuwe dichtvormen een bijdrage te leveren aan het herstel van de stedelijke harmonie, na een periode waarin de burgerij door de geloofstwisten verdeeld was geraakt.150 Voortaan geen mooischrijverij meer, zo luidde het devies, maar een getrouwe weergave van de werkelijkheid ter bevordering van waarheid en deugd. Het programma kreeg vorm in een nieuw soort poëzie waarin de paradox de centrale stijlfiguur werd.

In de wereld van het openbaar bestuur vond de herboren retorica een podium in het politieke proza van de pamfletschrijvers. Het verschil tussen hun teksten en die van de rederijkers schuilde niet alleen in genrekeuze en thematiek, maar evenzeer in hun maatschappelijke relevantie. Terwijl de rederijkers met hun voordrachten verhuisden van de straat naar de zaal waar zij streden om de eer, veroverden de pamfletschrijvers met hun politieke vlugschriften de straat waar zij streden om de macht. Dat maakte hun gedrukte strijdschriften per definitie tot een ander genre dan de voordrachtskunst van de rederijkers, ook al konden deze met hun literaire producties wel degelijk ook politieke bedoelingen hebben.151

Dat de regenten in de zeventiende eeuw het uitgeven van pamfletten als een vorm van oorlogvoering beschouwden, blijkt uit het feit dat zij in dat verband heel vaak het woord ‘debat’ gebruikten en de gesprekspartner een ‘tegenstander’ noemden. Het woord ‘debat’ is een afleiding van het Franse werkwoord débattre dat ‘slaan’ en ‘stoten’ betekende.152 De met deze term verbonden strijdmetaforiek is sindsdien met het publieke debat verbonden gebleven en door de latere massamedia overgenomen. Deze strijdmetafoor heeft zich zo diep in ons bewustzijn genesteld dat wij ons een politiek debat nauwelijks meer anders kunnen voorstellen

149 Marijke Spies, Danièle Torck, ‘Rhetorica Rediviva. Over een wedergeboren vakgebied’, in: Ons Erfdeel, jg. 43/5 (2000) 707-718; Weststeijn 2012, 71-80.

150 Marijke Spies, ‘Rhetoric and Civic Harmony in the Dutch Republic of the Late Sixteenth and Early Seventeenth Century’, in: Henk Duits and Ton van Strien (eds.), Rhetoric, Rhetoricians and Poetics. Studies in Renaissance Poetry and Poetics, Amsterdam 1999, 57-68.

151 Van Dixhoorn 2009, 224, 265. Bovengenoemde veranderingen pasten volgens Van Dixhoorn in een algemene trend, waarin de versvorm als middel van informatieoverdracht werd verdrongen door proza. Waar de versvorm in de orale cultuur een hulpmiddel was om de informatie in het geheugen te doen beklijven, werd deze memotechnische functie in de

zeventiende eeuw door de drukpers overgenomen.

152 Het Overijsselse corpus geeft voorbeelden van klassieke strategische inschattingsfouten die de strijdende partijen

maakten: de Deventer partij onderschatte de publieke impact van het eerste pamflet van de Vrome Patriot, en de Zwolse partij stelde vast dat men zich te laat als opponent partij had gesteld in het publieke debat. Zie hoofdstuk 4.

49 dan als een gevecht, aldus George Lakoff en Mark Johnson in hun studie over de conceptuele functie van metaforisch taalgebruik in politiek en samenleving.153

Dat doet de vraag rijzen in hoeverre de werkwijze van hedendaagse politici en hun spindoctors verschilt van die van hun zeventiende-eeuwse voorgangers als het gaat om de manier waarop zij de taal als wapen inzetten. Het begrip dat de politieke communicatie van nu verbindt met de vroegmoderne tijd, heet framing en benoemt een communicatiestrategie die strikt genomen hetzelfde doel dient als de retorische technieken van de vroegmoderne pamfletschrijvers: de mogelijkheden van de taal gebruiken om een dominant narratief te scheppen waaraan de tegenpartij zich niet kan onttrekken.154

Framing is oorspronkelijk een begrip uit de psychologie en de sociale wetenschappen.155

Het werd in de jaren zeventig van de twintigste eeuw voor het eerst gebruikt om te verklaren op welke manier de leden van een samenleving met elkaar over de werkelijkheid konden spreken. Het concept is gebaseerd op de gedachte dat mensen alleen tot communicatie over de werkelijkheid in staat zijn, als zij de informatie (tekst en beeld) die zij over de werkelijkheid ontvangen, kunnen plaatsen in een gedeeld interpretatief kader (frame) dat de aangeboden informatie betekenis geeft.

Voordat het begrip in de communicatiewetenschap populair werd, hadden reclamemakers al ontdekt dat het mogelijk is om mensen door effectieve communicatie van mening te doen veranderen. Door producten te verbinden met ideaalbeelden en rolmodellen bleken consumenten te kunnen worden verleid om producten te kopen waarvan zij de aanschaf nooit eerder hadden overwogen. Het nadenken over dit soort strategieën werd daarna gemeengoed in andere sectoren van de samenleving waarin het publieksoordeel van belang was.

De voortschrijdende mediatisering van de politiek deed ook politici zich afvragen hoe zij zo effectief mogelijk met hun kiezers konden communiceren. Daarover hadden zij in de verzuilde Nederlandse samenleving van voor de Tweede Wereldoorlog nooit hoeven na te denken. Elke politieke partij had een vaste achterban die tevreden was met de politieke nieuwsvoorziening zoals deze door de veelal partijgebonden dagbladpers werd verzorgd. De ontzuiling en de opkomst van radio en televisie dwongen politici op zoek te gaan naar nieuwe manieren om zich met hun kiezers te verstaan. Niet langer via de omweg van de geschreven pers, maar via de nieuwe media die hun de mogelijkheid boden om zich rechtstreeks tot het publiek te richten en hun eigen woorden te kiezen.

Daarmee beleefde de retorica als politieke overtuigingskunst na een afwezigheid van van bijna driehonderd jaar haar tweede renaissance.156 Politici gingen op mediatraining, leerden

153 George Lakoff, Mark Johnson, Metaphores We Live By, Londen 2003. Zij stellen dat metaforen niet alleen literaire stijlfiguren zijn, maar cruciale concepten in ons denksysteem: zonder metaforen kunnen wij ons de wereld niet voorstellen. Afgaande op ons taal- en woordgebruik stellen wij ons een debat voor als een vorm van oorlogvoering: een woordenstrijd. Voorbeelden: Een debat kan men ‘winnen’ of ‘verliezen’. In het debat kan men kiezen voor een ‘aanvallende’ of

‘verdedigende’ strategie. De woordvoerder kan ‘recht op zijn doel afgaan’ of ‘de aanval ontwijken’.

154 Hans de Bruijn, Framing. Over de macht van taal in de politiek, Amsterdam 2011; A.F.A. Korsten, ‘Framing’ in de

politiek. Over politiek als taalstrijd, 2013, geraadpleegd in:

http://www.arnokorsten.nl/PDF/Democratie/Framing%20in%20de%20politiek.pdf.

155 De socioloog Erving Goffman was in 1974 een van de eersten die het concept framing op deze manier gebruikte. Zie: Erving Goffman, Frame-analysis: An Essay on the Organisation of Experience, Cambridge 1974.

156 Vanaf de zeventiende eeuw brokkelde het gezag van de klassieke retorica, zowel in het onderwijs als in de literatuur, geleidelijk af. Stijlfiguren overwoekerden de boodschap en werden een doel op zichzelf. In de Romantiek, die de vrije expressie van het individu centraal stelde, werden de vaste vormvoorschriften van de retorica ervaren als een knellend keurslijf. In plaats daarvan ontstond een nieuwe benadering van literaire teksten, waarin onderzoekers de nadruk legden op de specifieke stijlkenmerken van individuele auteurs. Aan de universiteiten kreeg deze richting onder de naam ‘stilistiek’ de

50 debattrucs en stelden media-adviseurs en spindoctors aan. Nieuwe studies over de klassieke retorica zagen het licht waarin de mogelijkheden van deze taaltheorie verder werden uitgewerkt.157 Mediawetenschappers analyseerden de invloed van media-frames op de openbare meningsvorming. Politicologen speurden naar verborgen verleiders in verkiezingscampagnes. Linguïsten namen de klassieke retorica op in het onderwijscurriculum.158 En historici muntten de Nieuwe Retorica als naam van een onderzoeksrichting die de politieke overtuigingskunst als kennisbron voor de geschiedenis van het politiek denken serieus nam.159

Met deze linguïstische wending in het humaniora-onderzoek, waardoor ook Pocock en Skinner zich lieten inspireren, veranderde de status van vroegmoderne pamfletten als onderzoeksobject, zoals eerder in dit hoofdstuk werd beschreven.160 Het politieke pamflet werd niet langer bezien als een randverschijnsel, hoogstens interessant om als marginaal bewijsstuk in andersoortig onderzoek te dienen, maar als een zelfstandig onderzoeksobject: de uitingsvorm van een nieuwe politieke cultuur waarin niet langer de landsheer beval en zijn onderdanen gehoorzaamden, maar het landsbestuur een dialoog werd tussen partijen ten overstaan van een denkbeeldig publiek op wiens oordeel hun woordvoerders zich beriepen.

Dat bepaalde ook mijn kijk op het Overijsselse corpus. Natuurlijk, de stedelijke regenten die deze pamfletten schreven of lieten schrijven, waren de gezagsdragers van toen, maar in deze teksten waren zij aan het woord in een andere rol. Niet als de stedelijke wetgevers en rechters die zij ook waren, maar als volksvertegenwoordigers. Dat wil zeggen: als de afgevaardigden van hun burgers wier rechten en vrijheden zij geacht werden te verdedigen. Over de manier waarop zij dat in de Overijsselse partijstrijd hadden gedaan, legden zij in deze pamfletten verantwoording af.

nodige aandacht zonder dat het vak zich tot een vaste discipline van de Neerlandistiek wist te ontwikkelen. Zie verder Paul Claes, Eric Hulsens, Groot retorisch woordenboek. Lexicon van stijlfiguren, Nijmegen 2015, 8- 9.

157 Bekende studies die in deze jaren verschenen zijn onder andere: H. Lausberg, Handbuch der literarischen Rhetorik, München 1960 (Engelse vertaling in 1998); Groupe µ, Rhétorique générale, Paris 1970.

158 A. Braet (red.), Taalbeheersing als nieuwe retorica. Een historisch, programmatisch en bibliografisch overzicht, Groningen 1980.

159 Willem Erauw, ‘Historiografie, geschiedtheorie en de Nieuwe Retorica: een suggestie’, in: Bijdragen tot de Eigentijdse

Geschiedenis, 15/2005, 29-44.

160 ‘Linguistische wending’ of ‘linguistuic turn’ is een standaardterm die verwijst naar een grote verandering die zich in de twintigste eeuw in de westerse filosofie voordeed en waarvan Ludwig Wittgenstein een van de geestelijk vaders was. Uitgangspunt van deze stroming is de opvatting dat de werkelijkheid als objectieve grootheid niet bestaat, maar altijd een constructie is. Geschiedenis is in deze opvatting niet wat er gebeurd is, maar wat mensen zich herinneren, zoals columnist Jan Blokker ooit opmerkte. En wat mensen zich herinneren, wordt bepaald door wat wordt doorverteld en opgeschreven. Met andere woorden: talen en verhalen met alle daarin verborgen oordelen en vooroordelen bepalen het beeld dat wij van het heden en verleden vormen.

51

HOOFDSTUK 2 Methode van onderzoek

Het Overijsselse corpus is een door de regenten zelf gecreëerde publieke gesprekssituatie die ons rechtstreeks toegang verschaft tot hun politieke denken en handelen. Daarmee is het bij uitstek geschikt om te worden geanalyseerd volgens de taalhistorisch-contextuele methode van de Cambridge School die voorschrijft om de geschiedenis van het politieke denken te bestuderen vanuit de contemporaine politieke en linguïstische context. De Overijsselse regenten produceerden niet alleen de teksten maar ook de politieke context.

Mediahistorisch gezien definieer ik een pamflet als de combinatie van een retorische handeling (het op een bepaalde manier onder woorden brengen van een boodschap) en een massacommunicatieve handeling (het creëren van een publieke gesprekssituatie die het bereik van de mondeling-fysieke gesprekssituatie te boven gaat). Gaat het pamflet over een politiek conflict en is de woordvoerder bij het conflict betrokken, zoals het geval is in het Overijsselse corpus, dan is de uitgave politiek gezien tevens te beschouwen als een oppositionele handeling, zeker in de vroegmoderne tijd, waarin het publiekelijk agenderen van politieke kwesties werd gezien als verstoring van de openbare orde en ondermijning van het overheidsgezag.

De definiëring van het pamflet als een multidisciplinair onderzoeksobject heeft tot gevolg dat zoveel mogelijk relevante variabelen van het gedrukte medium in beeld gebracht moeten worden, voordat kan worden bepaald op welke aspecten het mediahistorisch onderzoek zich richt. In dat verband hebben verschillende onderzoekers, onder wie Asa Briggs, Peter Burke en Joris van Eijnatten, erop gewezen dat het klassieke communicatiemodel van Harold Lasswell (‘Who says what in which channel to whom with what effect’) in beginsel ook voor mediahistorisch onderzoek te gebruiken is, mits het wordt aangevuld met meer variabelen, waaronder de variabelen van tijd en plaats.161

Volgens Van Eijnatten is deze aanvulling noodzakelijk, omdat communicatie per definitie verbonden is met de context waarin mensen leven en zich niet laat reduceren tot de vijf door Lasswell genoemde technische variabelen. Communicatie impliceert volgens hem betekenisgeving die is ‘ingebed in de opvattingen, ideologieën, vooronderstellingen en vooroordelen die mensen en collectieven met elkaar meedragen, zeg maar de in taal uitgedrukte, historische gegroeide bagage van een samenleving’.162 Met andere woorden: communicatie gaat altijd over iets. In de Overijsselse casus is dat een politieke crisis. Zonder de tijd- en plaatsgebonden inhoud daarvan te kennen kan een mediahistorisch onderzoek niet slagen.

Variabelen die in een dergelijk onderzoek een plaats dienen te krijgen naast de door Lasswell genoemde zijn: de feiten en omstandigheden van tijd en plaats, de relatie tussen politieke strijd en pamfletstrijd, de identiteit van afzenders en ontvangers, de rollen waarin de woordvoerders zich presenteren, de beelden die zij van zichzelf en hun tegenstanders geven, de aanleiding voor de publicatie in de actualiteit, het doel en bereik van de uitgave, inhoud en genre van de boodschap en de rol die aan het publiek wordt toegekend.

In mijn analyse zal ik mij richten op drie aspecten van de pamfletstrijd waarin de meeste van deze variabelen aan de orde komen: de relatie met de actualiteit, de publieke gespreksituatie en de argumentatie. Actualiteit verwijst in dit interpretatiemodel naar de gedeelde en urgente

161 Asa Briggs, Peter Burke, A Social History of the Media, Cambridge 2013, 5; Van Eijnatten 2014, 31.

52 historische werkelijkheid waarover de publieke woordvoerders met elkaar spreken, publieke gespreksituatie naar de interactie van woordvoeringsrollen en media waarin de gedeelde actualiteit door de woordvoerders wordt besproken, en argumentatie naar het beeld van de actualiteit dat de woordvoerders als een aannemelijke waarheid aan het publiek voorhouden.

2.1 Tijdlijnvergelijking

Het eerste aspect is de relatie tussen de actualiteit van de politieke strijd en de dynamiek van de pamfletstrijd. Door de tijdlijn van de pamfletstrijd te vergelijken met die van de politieke strijd wil ik achterhalen in hoeverre beide tijdlijnen elkaar beïnvloeden en of er in deze wisselwerking een vorm van vroegmoderne medialogica valt te ontdekken en zo ja, welke.

Het uitvoeren van een tijdlijnvergelijking is in de Overijsselse casus gemakkelijk, omdat vrijwel alle pamfletten van een datering zijn voorzien: of door de drukker op het titelblad, of in de tekst zelf door de partij die het pamflet publiceerde. Bij correspondenties is het zelfs mogelijk om het pamflet tot op de dag nauwkeurig te dateren. Waar deze data ontbreken, kunnen de pamfletten meestal op grond van de inhoud in de tijdlijn van de politieke strijd worden geplaatst. Een vergelijking tussen beide tijdlijnen is zinvol, omdat daarmee kan worden nagegaan op welk moment en waarom de strijdende partijen het blijkbaar nodig vonden om in de openbaarheid te treden.

Een dergelijke vergelijking kan in beginsel twee mogelijke aanleidingen opleveren voor een publicatie: een politieke gebeurtenis in de historische actualiteit waarop al dan niet wordt gereageerd, of een pamflet van de tegenpartij dat om een weerwoord vraagt. Beide varianten zijn niet altijd strikt te scheiden (ook het uitgeven van een publicatie kan als een politieke gebeurtenis worden gedefinieerd), maar het onderscheid kan wel helpen om te bepalen welke omstandigheden van tijd en plaats in de actualiteit de strijdende partijen deden besluiten om de openbaarheid te zoeken en het publiek te betrekken bij de politieke oordeelsvorming.

In document VU Research Portal (pagina 52-57)