• No results found

Pathos: het gevoelsargument

In document VU Research Portal (pagina 62-66)

Indeling hoofdstukken

2.3 Argumentatie en bewijsvoering

2.3.3 Pathos: het gevoelsargument

Wat betreft het gebruik van het overtuigingsmiddel pathos komt Aristoteles volgens Braet niet veel verder dan het formuleren van algemene adviezen die suggereren dat het gebruik van pathos is toegestaan, maar alleen als de spreker een aanvaardbare reden kan noemen waarom het publiek een bepaalde emotie kan en mag voelen. Zo kan de spreker aantonen (of weerleggen) dat bepaalde personen als vrienden of vijanden moeten worden beschouwd, hetgeen voor het publiek een reden kan zijn om deze personen te prijzen of te haten. Op dezelfde manier kan een advocaat verzachtende omstandigheden aanvoeren om de rechter te bewegen tot medelijden met een dief die door armoede tot diefstal is aangezet. Met andere woorden: indien een gevoelsargument relevant is in relatie tot de besproken kwestie, lijkt ook dit overtuigingsmiddel in de retorica aanvaardbaar.

Los daarvan is pathos als overtuigingsmiddel in de retorica vooral verbonden met de literaire vormgeving. Stijl was niet toevallig het belangrijkste kenmerk van de gelegenheidsrede (genus demonstrativum). Daarin moest de spreker proberen om het publiek vooral met zijn taalkunst te overtuigen. Prijzen en misprijzen worden in deze gesprekssituatie genoemd als de beste manier om emoties bij het publiek op te wekken. De relatie tussen het gebruik van literaire taal, het opwekken van emoties en het overtuigen van het publiek was in de klassieke oudheid zo vanzelfsprekend dat de Romeinen hun gehele literatuur tot het gelegenheidsgenre rekenden.176

In mijn analyse van het gebruik van gevoelsargumenten zal ik mij vooral concentreren op de argumentatie-versterkende functie die literair taalgebruik in persuasieve teksten kan hebben. Traditioneel worden tot de stijlmiddelen alleen de constructieve (figuren) en semantische (tropen) transformaties gerekend. De moderne retorica heeft in de tweede helft van de vorige eeuw een begrippenapparaat ontwikkeld waarmee literaire taalvormen exacter kunnen worden

175 Zie hoofdstuk 5 en 6.

58 beschreven.177 Basisfunctie van elke vorm van literair taalgebruik is in deze visie: het vestigen van de aandacht op de formulering zelf. Literaire taalvormen kunnen overal ontstaan waar variatie van formulering mogelijk is. In principe kan dat op alle linguïstische niveaus: typografie, fonologie, vocabulaire, syntaxis, semantiek, logica en pragmatiek (taalhandelingen).178

Deze ruimere definitie van literair taalgebruik maakt het mogelijk om de retorische strategieën van de vroegmoderne pamfletauteurs te analyseren in de context van de politieke strijd en daarbij niet alleen constructieve en semantische transformaties te betrekken maar ook intertekstuele elementen als spreekwoorden, zegswijzen en aanhalingen uit andere literaire bronnen, het spel met de vaste typografische elementen op het titelblad, de opbouw van de vertelsituatie met bijbehorende rolverdeling, keuze voor proza of poëzie, en dergelijke. Het gebruik van deze literaire middelen definieer ik als een niet-argumentatieve strategie om de inhoud van de tekst zo goed mogelijk af te stemmen op het publiek.

177 Claes, Hulsens 2015, 11.

59

HOOFDSTUK 3 Land zonder regering

Wanneer op 27 mei 1657 de beschieting van het Overijsselse havenstadje Hasselt begint, geeft burger Theunis Roelofs zijn dochter en huisknecht opdracht van elk schot aantekening te houden. Het resultaat van hun telling laat hij vastleggen in een beëdigde verklaring.179 In de twee dagen die het beleg duurt, worden volgens Roelofs 780 schoten gelost. Niet alleen met kogels, maar ook met ‘cogelsschroet, ketelingen, isere bolten en schuyftangen’ zoals het stadsbestuur van Hasselt na afloop in een woedende brief aan de Staten-Generaal meldt.

Het aantal schoten in aanmerking genomen, valt het aantal slachtoffers in Hasselt mee, maar dat geldt bepaald niet voor de aard van hun verwondingen. Van beide burgers die door een kogel worden getroffen, wordt het complete hoofd van de romp geschoten. Van Jan ter Linden, een tachtigjarige grijsaard die ’s morgens op het bolwerk Het Houten Wambuis een kijkje komt nemen bij het vuurgevecht, en van een onbekend gebleven jongeman, eveneens in genoemd bolwerk. Onder de belegeraars worden ruim twintig doden geteld, merendeels soldaten die door tegenvuur uit Hasselt worden getroffen en in de Mastenbroeker polder hun laatste rustplaats vinden.

De materiële schade in de stad is groot. Vier burgemeesters maken de balans op, samen met de stadstimmerman en de stadsmetselaar. De meeste schade heeft het huis van een zekere Jan van Duren geleden dat is getroffen door meer dan 80 kogels. In totaal komen de rapporteurs op 57 beschadigde huizen. Verder is er aanzienlijke schade aan kerk, toren, raadhuis, school, ammunitiemagazijn, schepen, stadsbrug, dijken en landerijen. Samen met de uitgaven voor kogels, kruit, lonten, schoppen en bijlen, de schade aan geschut en verdedigingswerken, de geroofde koeien en de voorraden bier en wijn komt de rekening uit op 13.524 Caroli gulden en 14 stuivers. Waarbij inbegrepen een lijfrente van 300 gulden voor Lysbeth Nahuis, de weduwe van de ongelukkige Jan ter Linden.

Meer nog dan over hun doden en kapotte huizen zijn de burgers van Hasselt verontwaardigd over het feit dat deze streek hun is geleverd door de buren: de stadsbesturen van Kampen en Zwolle. Drie jaar eerder waren deze steden samen met de edelen van Salland en Vollenhove uit de landsregering gestapt, omdat de andere regeringsleden hun kandidaat voor het vacante drostambt Twente niet wilden aanvaarden. Hasselt koos in het conflict partij voor de tegenstanders en dat kwam de stad duur te staan.

De brief die het stadsbestuur van Hasselt na het beleg aan de Staten-Generaal stuurt, liegt er niet om. ‘Een ongehoorde ende grouwelicke tyrannye, door die van Campen en Swolle onder commando van Haersolte ons aengedaan’, veroordelen de Hasseltse regenten de actie van hun buren.180 Om aan hun woede in bredere kring bekendheid te geven, laten ze een pamflet verspreiden waarin het beleg van hun stad op maar liefst zestien punten wordt vergeleken met de mislukte overval op Amsterdam door stadhouder Willem II in 1650.181 Voor de aanstichters van beide euveldaden heeft de Hasseltse pamfletschrijver geen goed woord over. Het zijn volgens hem ‘deselve persoonen, die, den Lande de ruste benydende, in onruste haer voordeel soecken’.

179 Ebbinge Wubben 1861, 13.

180 Ebbinge Wubben 1861, 20.

181 Kort en Bondigh Historisch Verhael 1657. Het pamflet is een goed voorbeeld van een paradigmatische bewijsvoering op basis van analoge voorbeelden.

60 De burgers van Hasselt likken hun wonden, repareren hun huizen, danken God dat zij niet in handen van de tiran zijn gevallen en nemen de les ter harte die een lokale kroniekschrijver hun in een gedicht voorhoudt:

Ghy borgers van Hasselt syt dit gedachtich

en neemt geen meer Swolschen en Campers in als ghy zij machtich

want dat sij u vijandt binnen connen sy niet ontkennen.182

Het beleg van Hasselt is een van de vele vijandelijkheden die de regenten in Overijssel elkaar hebben aangedaan in een conflict dat in de historiografie bekend is geworden als de Overijsselse partijstrijd. Al verliep deze strijd niet altijd zo gewelddadig als in Hasselt, dreigementen over en weer, beslaglegging op elkaars belastinginkomsten, het ontslaan van elkaars afgevaardigden en het gijzelen van elkaars ambtenaren waren beproefde strijdmiddelen. Al hadden de inwoners van Overijssel mogelijk niet verwacht dat de partijstrijd in zoveel wapengeweld zou uitmonden, een verrassing kan de breuk in de landsregering niet zijn geweest.

Eenheid van bestuur had Overijssel ook in de jaren daarvoor amper gekend.183 Hoe verdeeld het landsbestuur was, bleek wel uit het feit dat de regering in de zeventiende eeuw nog altijd geen vaste zetelplaats had. Wanneer de Staten van Overijssel vergaderden, kwamen zij bij jaarlijkse toerbeurt bijeen in Deventer, Kampen of Zwolle. Het ontbreken van een vast regeringscentrum was een gevolg van het feit dat Overijssel als staatkundige eenheid in 1654 amper honderd jaar bestond, en de landsregering zelfs nog veel korter. Overijssel was in 1528 ontstaan, toen keizer Karel V de landschappen Salland, Twente en Vollenhove samenvoegde tot de heerlijkheid Overijssel en het gebied als een zelfstandig gewest toevoegde aan de Bourgondische Nederlanden.

Tot dat jaar hadden de drie genoemde streken deel uitgemaakt van het Oversticht dat samen met het Nedersticht binnen het Heilige Roomse Rijk een zelfstandig vorstendom vormde waarover de bisschop van Utrecht de scepter zwaaide.184 Nedersticht en Oversticht vormden aanvankelijk een aaneengesloten gebied, maar raakten van elkaar gescheiden toen de graven van Gelre in 1188 definitief bezit namen van de Veluwe. De prins-bisschop van Utrecht kon daar weinig tegenover stellen. Op militaire bijstand van zijn leenheer, de Duitse keizer, hoefde hij niet meer te rekenen, sinds deze in 1122 bij het Concordaat van Worms zijn benoemingsrecht op de Utrechtse bisschopszetel was kwijtgeraakt. Gezien de omstandigheden kon hij niet veel anders doen dan de scheiding van Nedersticht en Oversticht als een voldongen feit aanvaarden.

182 De tekst van dit gedicht is ontleend aan: Ebbinge Wubben 1864, 56.

183 De gegevens over Overijssel zijn ontleend aan: E.D. Eijken (e.a.), In alle staten. Vierhonderd jaar provinciaal bestuur in

Overijssel, Zwolle 1978; B.H. Slicher van Bath, Geschiedenis van Overijssel, Zwolle 1979; A.J. Mensema (e.a.), De ridderschap van Overijssel. Le metier du noble, Zwolle 2000; H. Slechte, Geschiedenis van Deventer (twee delen), Zutphen

2010; J.C. Streng, ‘Stemme in Staat’. De bestuurlijke elite in de stadsrepubliek Zwolle 1579-1795, Hilversum 1997.

184 Geografisch gezien viel het territorium van het Oversticht samen met de huidige provincies Overijssel, Drenthe en de stad Groningen. Het Nedersticht besloeg het gebied van de huidige provincie Utrecht.

61 Aanvankelijk probeerde hij nog wel een landsheerlijke adviesraad voor het gehele Sticht in stand te houden, maar een Stichtse standenvergadering is daaruit nooit ontstaan.185

Nedersticht en Oversticht ontwikkelden zich in feite als twee aparte staten onder dezelfde landsheer. Het regeringscentrum van het Nedersticht werd Utrecht, terwijl de regeringszetel in het Oversticht werd gevestigd in Vollenhove, een voormalig jachtgebied van de landsheer aan de Zuiderzee. Daar liet hij een residentie bouwen met dienstwoningen voor zijn ambtelijke staf. Het complex heeft tot 1528 dienstgedaan als regeringscentrum en werd daarna ook door de stadhouders van de Bourgondische vorsten nog een tijd lang als zodanig gebruikt.

In document VU Research Portal (pagina 62-66)