• No results found

Het pamflet als gemist onderzoeksobject

In document VU Research Portal (pagina 35-40)

Indeling hoofdstukken

1.2 Het pamflet als gemist onderzoeksobject

Als zelfstandig onderzoeksobject zijn pamfletten lange tijd stiefmoederlijk behandeld. Voor een belangrijk deel komt dat omdat zij geen duidelijke genre-kenmerken bezaten en meeliepen in de brede stroom goedkoop handelsdrukwerk dat de markt vanaf het einde van de zestiende eeuw overspoelde. Drukwerk dat over van alles en nog wat kon gaan, in formaat en omvang zeer kon verschillen, en afkomstig was van iedereen die iets bekend wilde maken en de drukkosten kon betalen of de kosten uit de verkoop van deze drukwerken hoopte terug te verdienen.

Dat ook tijdgenoten zich bewust waren van het kameleontische karakter van deze goedkope handelsdrukwerken, blijkt uit de veelheid van namen die zij daarvoor gebruikten.74 Al naar gelang het te benoemen hoofdkenmerk konden deze betrekking hebben op het formaat (libel,

73 Monica Stensland, Habsburg Communication in the Dutch Revolt, Amsterdam 2012, 15-26, 155-160. Zie ook: F. Martinez Luna, Een ondraaglijk juk. Nederlandse beeldvorming van Spanje en de Spanjaarden ten tijde van de Opstand (1566-1609), Groningen 2016.

74 Algemeen letterkundig lexicon (DBNL) vermeldt: vlugschrift, brochure, manifest, loopmare, vliegende bladen, plakkaat, ordonnantie, resolutie, instructie, sententie, octrooi, traktaat, twistschrift, blauwboekje, schimpschrift, schotschrift, smaadschrift, calumnie, paskwil, libel en praatje.

31 paskwil), kleur van de omslag (blauwboekje), verspreiding (vliegende bladen, vlugschriften, loopmare) en inhoud (genreaanduiding).75 Het woord pamflet hoorde daar in de zeventiende eeuw nog niet bij, althans niet in het Nederlandse taalgebied. Pamflet is een aan het Engels ontleend woord dat vanaf de negentiende eeuw door archivarissen in Nederland werd gebruikt als verzamelnaam voor alle bovengenoemde soorten goedkoop drukwerk.76

De term is verwarrend, omdat het begrip pamflet in het hedendaagse taalgebruik is verengd tot politiek strijdschrift, terwijl de historische pamfletcollecties een veel ruimere sortering van genres omvatten.77 De betekenis in het Woordenboek der Nederlandsche Taal (‘een gedrukt geschrift van geringe omvang, dat minder bladen bevat dan voor een boek nodig zijn, en dat als afzonderlijk werk, met of zonder papieren omslag, is uitgegeven’) benadert het karakter van de historische pamfletcollecties nog het dichtst, al is het aantal pagina’s evenmin een onomstreden selectiecriterium: sommige pamfletten benaderen in omvang het volume van een boek.

Gelet op het zeer diverse karakter van deze collecties is het niet verwonderlijk dat een sluitende definitie van het begrip pamflet niet bestaat, al hebben velen wel geprobeerd deze te formuleren. Piet Verkruysse heeft getracht om in deze definities enige lijn te ontdekken, maar komt daarbij tot de conclusie ‘dat het begrip niet te definiëren is, of men het nu formeel of inhoudelijk benadert’.78 Het meest praktisch lijkt het om pamfletten in navolging van onder anderen Deen c.s. zonder verdere beperkingen te definiëren als gelegenheidsdrukwerk dat voor vele doeleinden kon worden ingezet, en verdere kwalificaties te laten afhangen van de manier waarop dit drukwerk in de vroegmoderne tijd werd gebruikt.79

1.2.1 De drukker schrijft geschiedenis

Mediawetenschappers hebben tot dusver weinig belangstelling getoond voor pamfletten. Huub Wijfjes constateerde nog recentelijk een groot gebrek aan mediahistorische studies die een gedegen empirische historische context geven van de mediatisering van de politieke cultuur.80

75 Libel en paskwil zijn beide verkleinwoorden. ‘Libel’ is afgeleid van het Latijnse libellum, een diminutief van liber. ‘Paskwil’ is een afleiding van van Pasquino, een standbeeld in Rome waaraan door de plaatselijke bevolking hekelverzen werden bevestigd. In West-Europa kreeg het woord bekendheid door het vlugschrift Pasquillus exul dat een Duits humanist in 1518 publiceerde.

76 Het woord pamflet werd in Engeland voor het eerst in de vijftiende eeuw gebruikt. Het is ontleend aan de naam van de hoofdpersoon Pamphilus in het twaalfde-eeuwse Latijnse liefdesgedicht Pamphilus seu de Amore. De tekst was zo populair dat het handschrift in vele talen werd vertaald en overal in Europa in druk verscheen: een uitgave in klein formaat (quarto), zonder kaft of met slappe kaft, de bladen niet in een band ingebonden, maar in de rug met een touwtje gehecht.

77 Rutger de Graaf heeft erop gewezen dat het woord pamflet de betekenis van politiek strijdschrift pas in de loop van de negentiende eeuw heeft gekregen. Dagbladen namen toen de rol van het gelegenheidsdrukwerk over. Politieke groeperingen bleven het pamflet gebruiken voor het openbaar maken van politieke opinies die in de dagbladen geen of onvoldoende plaats kregen. Zie: Rutger de Graaf, Journalistiek in beweging. Veranderende berichtgeving in kranten en pamfletten, Amsterdam 2010, 190.

78 Piet Verkruysse, ‘Gedruckt in seghwaer, op de pars der lijdtsaemheyt. Boekwetenschap en pamfletliteratuur’, José de Kruif, Marijke Meijer Drees, Jerone Salman (eds.), Het lange leven van het pamflet. Boekhistorische, iconografische,

literaire en politieke aspecten van pamfletten 1600-1900, Hilversum 2006, 31-43. Als voorbeeld noemt Verkruysse de

ingewikkelde definitie die door D.J.H. ter Horst is gegeven in Bibliotheekleven 17 (1932) 8-30 en die in veel bijdragen aan de discussie terugkeert: ‘Een geschrift is vlugschrift indien het met de bedoeling bekend te maken, pamflet indien het met de bedoeling te getuigen, traktaat indien het met de bedoeling te onderwijzen, geschreven en uitgegeven werd, of indien het op een bepaald ogenblik met die bedoeling herdrukt werd of anderszins die rol vervulde, ongeacht de oorspronkelijke bedoeling van de auteur.’

79 Femke Deen, David Onnekink, Michel Reinders (eds.), Pamphlets and Politics in the Dutch Republic, Leiden/Boston 2011, 11-12.

80 H.B.M. Wijfjes, ‘Vorm of vent? Mediatisering in de politieke geschiedenis’, in: G. Voerman, D.J. Wolffram (eds.),

32 Een gebrek dat volgens hem voor een groot deel te wijten is aan de overmatige aandacht die in de mediawetenschappen bestaat voor het institutionele aspect van media.

Mediahistorici die onderzoek doen naar massacommunicatie, richten zich vaak vooral op de technische aspecten van communicatie en op bedrijven die zich met massacommunicatie bezighouden, in het bijzonder kranten, radio, televisie en filmindustrie. In deze benadering zijn alleen media na 1800 interessant, omdat deze dankzij de industriële revolutie een veel groter publiek konden bereiken. Daarbij zien de onderzoekers veelal over het hoofd dat de boekdrukkunst in de zestiende eeuw verhoudingsgewijs eenzelfde vergroting van het publieksbereik mogelijk maakte.81

Door de nadruk te leggen op de boekdrukkunst als technologische vernieuwing kan bovendien de indruk ontstaan dat de inhoud van het drukwerk geen rol speelde bij de maatschappelijke veranderingen die de nieuwe techniek veroorzaakte.82 Ter verontschuldiging van de mediahistorici kan worden aangevoerd dat vroegmoderne kranten, die deze veranderingen bij uitstek zichtbaar hadden kunnen maken, zich voor 1800 voornamelijk concentreerden op berichtgeving over buitenlandse onderwerpen en niet op de openbare meningsvorming en het politiek debat in eigen land. Overigens had dit ook een reden kunnen zijn om zich juist wel met het pamflet bezig te houden, aangezien dit medium in de vroegmoderne tijd bij uitstek werd gebruikt om opinies openbaar te maken.83

1.2.2 Het pamflet als grabbelton

Ook historici hebben pamfletten lange tijd links laten liggen. Het was de oorspronkelijk als theoloog opgeleide kerkhistoricus W.P.C. Knuttel die als een van de eersten de betekenis van pamfletten voor de geschiedschrijving inzag. Als onderbibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek maakte hij zijn levenswerk van het samenstellen van een catalogus van de 32.000 pamfletten die in het bezit waren van zijn archiefinstelling. Het eerste deel verscheen in 1889, het zevende en laatste in 1917.84 Het zal mede Knuttels inventarisatie zijn geweest die de Groningse hoogleraar geschiedenis P.J. Blok in 1897 in een artikel over de vrede van Munster deed spreken over de grote betekenis die pamfletten kunnen hebben voor ‘de kennis der stroomingen in de volksmeening’, al leidde zijn oproep niet tot verder onderzoek.85

Historici worstelden in feite met hetzelfde dilemma als mediawetenschappers. De veelheid van onderwerpen, de variatie aan genres en stijlen en de afwisseling van serieuze onderwerpen met roddel en laster maakten pamfletten tot een moeilijk te definiëren onderzoeksobject. Bovendien was er in veel gevallen het bezwaar dat veel uitgaven geen schrijversnaam vermeldden. Hoe moest men opinies wegen en duiden, als niet duidelijk was van wie zij afkomstig waren? Vandaar dat Blok niet verder kwam dan ze als ‘volksmeningen’ te beschouwen, voor historici hoogstens interessant als bron ter verklaring van andere historische

81 Harms 2010, 14-15.

82 E. Eisenstein, The Printing Press as an Agent of Change. Communications and Cultural Transformations in Early-Modern

Europe, Cambridge 1979; M. McLuhan, The Gutenberg Galaxy, Toronto 1962. Zie ook: Eijnatten 2014, 351-354.

83 Harms 2010, 25.

84 W.P.C. Knuttel, Catalogus van de pamfletten-verzameling berustende in de Koninklijke Bibliotheek (herdruk), Utrecht 1978. De collectie is bekend onder de naam Knuttelcollectie en digitaal toegankelijk via de KB-website Dutch Pamphlets Online.

85 P.J. Blok, De Nederlandsche vlugschriften over de vredesonderhandelingen te Munster, 1643-1648, in: Verslagen en

33 verschijnselen.86 Of als grabbelton van citaten en anekdotes ter verlevendiging van andersoortige teksten.

Maar ook als de afzender wel bekend was, wisten historici hun houding ten opzichte van het pamflet moeilijk te bepalen. Pamfletten werden meestal beschouwd als propagandageschriften die een gekleurd beeld van de werkelijkheid gaven en om die reden onbruikbaar waren als historische bron. P.A.M. Geurts was een van de eersten die onderzoek deed naar pamfletten als historische documenten. Hij bracht de geschiedenis van de Nederlandse Opstand tussen 1566 en 1584 in kaart aan de hand van ruim 160 pamfletten.87 Maar ook voor hem waren de pamfletten vooral ‘propagandistische’ drukwerken waarvan niet duidelijk was in hoeverre hun voorstelling van zaken correspondeerde met de ‘objectieve werkelijkheid’ dan wel alleen ‘in de fantasie van de pamflettisten’ bestond.88

De term propaganda in de betekenis van publieksmisleiding wordt niet alleen door Geurts, maar ook door andere onderzoekers gebruikt om pamfletten te karakteriseren. Om elk misverstand uit te sluiten heeft Raymond voorgesteld om het woord propaganda in relatie tot vroegmoderne politieke pamfletten maar helemaal niet meer te gebruiken.89 Een andere reden is volgens hem dat de tijdgenoten het woord propaganda in de betekenis van misleiding helemaal niet kenden. Onderzoekers die de term toch blijven gebruiken, lopen daardoor het risico om anachronistische concepten te introduceren.

In de betekenis van publieksmisleiding is het woord propaganda volgens Raymond vooral in zwang gekomen in de twintigste eeuw, toen massamedia volgens sommigen uit winstbejag hun lezers een vertekend beeld van de werkelijkheid gingen voorschotelen en totalitaire staten de informatievoorziening monopoliseerden.90 Van dat alles is volgens Raymond in de vroegmoderne pamfletoorlogen geen sprake. Pamfletten, ook als deze door overheden of oppositiegroepen werden uitgegeven, hadden in de eerste plaats tot doel om het publiek te overtuigen, niet om winst te maken met leugens en halve waarheden. Van het monopoliseren van de informatievoorziening door de staat kon volgens Raymond geen sprake zijn, omdat een vroegmoderne staat deze macht eenvoudig niet bezat en een omstreden standpunt door een tegenpartij altijd kon worden weerlegd. Zeker in een staat als de Republiek waarin van een alomtegenwoordig controlerend staatsgezag geen sprake was.

Ook het feit dat het overtuigen van het publiek gebeurde met behulp van retorische middelen, is volgens Raymond geen reden om pamfletten als publieksmisleiding af te doen. In hun pamfletten schreven politieke woordvoerders op hoe zij door het publiek gezien wilden worden, en schetsten zij een beeld van hun tegenstanders waarin dezen zich doorgaans niet herkenden. Omgekeerd deed de tegenpartij hetzelfde. De wijze waarop strijdende partijen de taal gebruikten om met zelfbeelden en vijandbeelden het publiek te overtuigen, was volgens

86 De Kruif 2006, 19.

87 P.A.M. Geurts, De Nederlandse Opstand in de pamfletten, Nijmegen 1956.

88 Geurts, 157.

89 Joad Raymond 2005. Zie ook Stensland 2012, 25-26.

90 Raymond 2005, 11. Van nieuwsmedia werd verondersteld dat zij door hun selectieve nieuwsaanbod het kritisch vermogen van het publiek welbewust ondergroeven met als enige doel om hun winstmarges te maximaliseren. Van totalitaire staten werd aangenomen dat zij de informatievoorziening zo manipuleerden dat zij in staat waren hun onderdanen een vertekend beeld van de werkelijkheid op te dringen. Voor Habermas was de opkomst van commerciële massamedia zelfs aanleiding om de kwaliteit van het door deze media gepresenteerde publieke debat in twijfel te trekken. Zie: J. Ellul, The Technological

34 Raymond geen strategie om het publiek te misleiden, maar een onderdeel van hun politieke boodschap.91

1.2.3 Laat ontdekte taalkunst

Ook in het literair-historisch onderzoek zijn pamfletten lange tijd veronachtzaamd. Voor literatuurhistorici behoorden ze tot het soort handelsdrukwerk dat vanaf de zestiende eeuw op de markt kwam en vanwege zijn goedkope uitvoering en vermeend triviale inhoud buiten de literaire canon viel, ook al vond een deel van deze teksten wel degelijk zijn oorsprong in de wereld van geletterden en geleerden.92

Niettemin waren er ook onder literatuurhistorici pioniers zoals de Gentse hoogleraar Paul Frédérique die in 1907 een bloemlezing van prozateksten en gedichten uit pamfletten samenstelde die volgens hem de kwalificatie literair zeker verdienden.93 Dat deze teksten in de literatuurgeschiedenis nooit een plaats hadden gekregen, kwam volgens hem vooral omdat er nooit naar was gezocht. Pas na de Tweede Wereldoorlog kregen literatuurhistorici, op het spoor gezet door de Franse historicus Robert Mandrou, meer belangstelling voor dit soort teksten. Eerst in Engeland en Duitsland, maar vanaf de jaren tachtig ook in Nederland.94

Ook literatuurwetenschappers werden met hetzelfde probleem geconfronteerd als mediawetenschappers en geschiedkundigen: de onbepaaldheid van het pamflet als onderzoeksobject. De meeste pamfletten bestonden bovendien uit prozateksten, een genre dat als literaire kunstvorm tot het einde van de achttiende eeuw nauwelijks meetelde.95 Daar kwam bij dat de meeste pamfletten direct verband hielden met actuele conflicten. Waren deze opgelost, dan verloren deze pamfletten snel hun nieuwswaarde en daarmee ook de belangstelling van het publiek.

In het algemeen kan worden gesteld dat opiniërende en actualiteitgebonden prozateksten zelden de literaire canon haalden, omdat hun veelal anekdotische karakter zich moeilijk verdraagt met moderne opvattingen over het universalistische karakter van literatuur.96 Voor de vroegmoderne periode gold dat overigens niet. Zo wijzen Jan Bloemendal en Arjan van Dixhoorn erop dat het onderscheid tussen literaire en niet-literaire teksten in de vroegmoderne tijd niet bestond.97 Het concept van de schone letteren steunde destijds vooral op de kunst van de welsprekendheid, dat wil zeggen: leer van de klassieke retorica die aan het einde van de

91 Raymond 2005, 12-13. Raymond verwijst hierbij naar het werk van Q. Skinner en J.G.A. Pocock die eerder dit verband tussen taal en politiek denken hebben gelegd. Skinner benadrukte dat het historisch onderzoek naar politieke ideevorming zich behoort te richten op het contemporaine historische vocabulaire als zijnde het gereedschap waarin politici hun politieke ideeën en argumenten tot uitdrukking brengen.

92 Jeroen Salman, Populair drukwerk in de Gouden Eeuw, Zutphen 1999, 22.

93 De Kruif 2006, 19.

94 Jeroen Salman, ‘De erfenis van Mandrou. Populair drukwerk als bron voor mentaliteitsgeschiedenis’, in: Jaarboek voor

Nederlandse boekgeschiedenis, jaargang 2 (1995), 175-186. Zie verder De Kruif 2006, 22-28.

95 Lia van Gemert, ‘Het buitenbeentje’, in: De Groene Amsterdammer, 130 (1), 38-42.

96 Dat wil niet zeggen dat teksten die wel de literaire canon haalden (zoals veel rederijkersliteratuur en het zeventiende-eeuwse renaissance-toneel) geen kritische maatschappelijke inslag konden hebben. Zie: Herman Pleij, Het gevleugelde

woord. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1400-1560, Amsterdam 2007; K. Porteman, Mieke B. Smits-Veldt, Een nieuw vaderland voor de muzen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1560-1700, Amsterdam 2008; Inger Leemans,

Gert-Jan Johannes, Worm en donder, Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1700-1800: de Republiek, Amsterdam 2013.

35 Middeleeuwen in zwang kwam, en die ik om die reden ook zal gebruiken als sleutel bij de interpretatie van het Overijsselse corpus.98

In document VU Research Portal (pagina 35-40)