• No results found

Praatjes voor de vaak, tot de genoode Jeught

In document Over-zeesche zege en bruylofts-zangen (pagina 134-139)

GOe'n avont jonge-luy, wat maaktmen hier al goets,

O Vrysters sonder moet, o Vryers koele bloets,

Hoe stil, hoe statig speult een yeder een hier stommetje, Nu droogers tast hem an, en drinkt eens op een sommetje, Gansch muysen doen ik eens eertijdts te vryen plach, Dat heucht myn noch soo wel als huyden desen dach, Hoe roesemoesden ik, hoe kreukten ik de kraachjes, De soentjes die ik stal, die smaakten my soo graachjes, Als edik op sala, ik greepse by de kop,

Men kreet, men peep, men sloech, men gaf my kneukel sop, Doch al uyt vriend'lijkheyt, en amoureuse trekjes,

Dus sent my onse Bruyt tot u mijn soete bekjes, Op dat ik van myn jeucht yet wes verhalen souw, Op datmen buyten sloot de gryse grauwe rouw, De gryse grauwe sorgh, die kan den dans bederven, Laat ons nu vrolyk zijn, en steenen als wy sterven, Verheucht in deucht te saam, verheucht in deucht verblijt, 't Is wijsheyt alsmen pleecht de sotheyt op sijn tijt,

De sotheyt op syn tijdt met maat wert wel genoomen, Ja beter oft men sprak van Josephs wyse droomen, Of van syn vroom gemoet, of wat hem wedervoer, Sie ginder dunkt my sit noch Josephs rechte broer, Is dat een Kamper knecht? die statelyke troonje, Hoe heet hy? Osewolt, seg sijn mans Seun waar woonje, Och Heer hy is beschaamt, myn soetert weest te vreen, Ghy krycht de Vryster wel, of moog'lyx twee voor een, En of het soo geviel dat ghyse niet kost krygen,

Soo hout een heusche mont, het staat soo welte swygen, Het staat soo wel dat een, 't zy Vryer ofte Man,

Besnoer syn tong van 't geen hy niet bewysen kan, Is hem wat goets gebeurt, voor al syn Venus janken, Soo ist wel meer als reen, daar hart'lyk voor te danken, Ik sweech gelijk een Muys, mocht ik eens op die voet, Een schellem die het seyt, een lans-knecht die het doet, Een lans-knecht ist die streeft voor d'eere vande Vrouwen, Voor d'eere van 't geslacht, dat wy soo graach anschouwen, Dat mennich Potentaat doet dalen van sijn trap,

Dat mennich Geest'lyk Heer uyt trecken doet de kap, Dat mennich Geest'lyk Heer doet weyffelen en veynsen, Doet tegen sijn gewis, doet tegen sijn gepeynsen, Wiens uyterlyke schijn bedrieght de teere vrouw', d'Onkuysheyt dringt den boef tot trouweloose trouw', Hy blust syn geyle lust, versadicht vande minne, Den Fielt verlaat syn lief, gaat weer ter Klooster inne, Gaat weer van daar hy quam, of daar hy is gewiecht, En soo hy waant syn smet wort suyver door een biecht, O snoode huychelaars, het geest mijn waarlik wonder, Dat Godt u niet en straft met blixem ende donder, Met blixem en griecx vyer, of d'alder slimste straf, Die hy oyt boosewicht, of Duyvels kind'ren gaf,

Een yeder sie hem voor de wacht is u bevoolen,

En slaat soo licht niet aan die vreemt hier komen doolen, Ik laak de vreemde niet van deuchdelyken staat,

Maar boevery vermomt sich best in reyn gewaat, Vaak mist onseeckerheyt, daar is niet op te bouwen, 'tIs best dat wy ons hier by onse nabuers houwen, Ik hoop dat ik de Jeucht hier in ten besten ra, Waar mijn Faatsoentjen hier, die sou antwoorden ja, Want sy is ja gewent te segghen op veel vragen, Maar 't zyn al jaatjes laas, die my niet en behagen, Ja ja antwoortse staach als ik haar trouw'lik meen, En sulken dubbel ja, dat is soo veel als neen. Ey sie hoe lacht de Bruyt, noch kanse dat niet laaten, Sy heeft mijn vaak gemoet op stegen en op straaten, Hoe statich datse gingh, hoe stemmich datse sach, Haar groeten was tot my gestadich met een lach. Nu 't is daar van genoegh, den tijdt die is verloopen, Ik wil u allegaar gaan wenschen gelt met hoopen, En 't vrye Vrouwe volk, van Vryers soo veel keurs, Als ik my selven wensch Ducaten in mijn beurs,

En wensch ook soo veel vreucht de Vryers in haar vryen. Als my de soentjes van mijn Liefste doen verblyen. Nu Vrienden goeden nacht, en kust eens alst u lust, En drink somwijl eens toe, ik wandel na de rust, Ik wil na bed'lehem, en my alleen verwarmen, En nemen by gebrek het kussen in mijn armen. Mijn rymen neemt int goe, al is de stijl wat dom. Ten minsten een van al, die lachter noch wel om.

Per D. nichel op requeft gepromoveert inde slip-stegel, alder naast de Pot met

rijsenbry, tegen over den blauwen steen.

Rey Van d'Over-Ysselsche Jonckvrouvven, Tot lof van de Bruydt.

Op de stem: Si tanto gratioso.

ANna cieraat der Maaghden

Van u deughtrijke Faam de Nimphen singen, VVe-sick, die oyt mis haachden

U gaven, schoon van ongemeene dingen, Dies uwen roem,

O suyver bloem,

Reykt wijder dan de wolken, Die hier beneden

Wert lof'lijk aangebeden Vande Volken.

De Maaghden truirich rouwen, Om dat ghy wilt haar soete gilt verlaten, En wederom de Vrouwen

Verheugen sich in blyschap boven maten, Om dat sy weer

Der Maaghden eer In haren staat verkrijgen, Dies sy u groeten 'Eerbiedighlijk ontmoeten Ende nijgen.

Doen kintf heyt vloot de jaren, Die u vernuft soo wijsselijk inhulden, Vervreuchden haar de scharen,

Siende de zeeden die u le'en vergulden, En blyde geest,

Die ghy beweest,

Daar vreughde plach te wesen, En by den droeven

Soo stijlde na 't behoeven, Gansch u wesen.

De zeegenrijke stralen

Die u den Hemel gaf soo uytgelesen, Die liet ghy weder dalen

In d'arme schoot der weduwen en weefen. Een spiegel voor

Den vrecken Door, Oft gierige baat-soekers, Die niet en denken

Dat nutter dees geschenken Zijn als woekers.

Hier uyt is licht te merken,

Dewijl ghy weet het onderscheyt der dingen, Wat vrucht van goede werken

Ghy inden Echt behoort en moet volbringen, Hierom soo doet

Na u gemoet,

Gelijk wy al te samen U toe vertrouwen,

Voor al op God wilt bouwen Eeuwigh, Amen.

In document Over-zeesche zege en bruylofts-zangen (pagina 134-139)