• No results found

Tot de leugen schelders

In document Over-zeesche zege en bruylofts-zangen (pagina 63-67)

WEl wel, hoe dus, hoe dus, sus, sus, al sacht goe mannen,

Hoe kruyst en krast ghy soo, wilt ghy den Duyvel bannen, Wat, wat, dit loopt te hooch, ey lieve laat u ra'en,

Hoe braakt en beirt ghy dus? wie heefter u gedaan? Wie heeft u dus verstoort? wie heeft u dus beseten? Wie heeft u dus beroert? wie heeft de Lever g'eten?

Hoe rammelt u het lijf, hoe bortelt u het bloet, Hoe reutelt u de borst, hoe vol is u de moet, Hoe streng is u gesicht, hoe vlammen u de oogen, Hoe groen is u de mont, wat hebt ghy gal gespogen, Foey, foey, 't is al te grof, hou doch de snater toe, Wert Jan Oom dit gewaer, hoe wil hy met de roe, Hoe wil hy mette gard' u paddich lijf aftouwen, Dat ghy het hart, de long, en lever meent te spouwen, Wie ist? JAN VANDERVEEN, die ghy al 't quaat toe wenst, Hoe na en heeft hy niet in uwe Stadt verhenst?

Of heeft hy wat uyt jok geboertet of geschreven? Dat ghy daarom den bloet soo schendich hebt bekeven, Soo t'eenemaal versuft als of den armen kroes,

Kreech botter inde pap, en water in het moes, Ging barrevoets te bed', (eylaas! wat swaarder ly'en) U kinderlijk gedreych kan sottelijk castyen,

En schricken 't jonge volk met uwen bullebak, Maar of ik voor de man een woort ten besten sprak? Verhoop, dat ghy my dat niet qualyk af sult nemen, 'kEn wil niet doen als ghy, die niet en doet als temen, Die niet en doet als roept met eenderley geluyt, Ghy esel, uyl, ghy siel, ghy lompen plompen guyt, En hondertmaal vernieuwt dat eenmaal is gesproken, Dan 't heeft u an 't verstant, niet an de wil ontbroken, U Koek-koekx toon en sang' betuyget en verklaart, Dat ghy gesproten zijt van dese vogels aart,

't Is altijt 't oud' en 't selfd' het geen ghy hem tot spot geest, Hoe meerder dan geseyt, hoe minder dat het socht heeft, Ghy maakt een groot getier in tragen arrebeyt,

Soo doen de Esels ook, dat is genoech geseyt,

Ook zijt ghy onder 't Juk der Spaansche wrede Specken, Dies zijt ghy wel te recht Maraansche Esel gecken,

U schimp is sonder vrucht, u schelden sonder baat, Den Esel die ghy sondt weerom na Brabant gaat, Maar harseloos gespuys, ontbreynde holle bollen, Ontmenscht Ulisses volk, wie mach u soo bekollen Dat ghy (die ummer vroet in 't alder vuylste vuyl) Die d'Arent is gelijk durft schelden voor een Uyl, Die mint de sonne-schijn, die bakert inde stralen, Die met verheven kruyn darf sijnnen naam verhalen, Die wandelt openbaar, en niet geheym in stilt, 'tEn waar alleen voor u die hem vermoorden wilt, Kom laat ons nu besien wie dat den Uyl sal wesen, Hy die het licht bemint, of die het schijnt te vresen, Verklaart u ghy als hy met namen en bediet,

Maar neen, 't is veer van daar, de Uylen doen dat niet, Sie daar, daar vliecht den Uyl, den Uyl die moet verhuysen, En keert van daar hy quam by snode Vledermuysen, O dwafen speurt ghy nu hoe dat ghy u verkalt, Hoe hoger dat ghy klimt hoe leger dat ghy valt, Wat hebt ghy nu gemaakt, wat hebt ghy angevangen? Een galge van geschrift om selver an te hangen, De pylen die ghy hebt geschoten opwaarts an. Die zijn recht ne'er gedaalt op uwe harfen pan, U tong is rauw, u keel is heesch, van Fiel te seggen, 'tSop is de kool niet weert om dat te weder-leggen, De vloek gaat na sijn hoek soo 't oude spreek-woort seyt, Onnodich al u roet met honich weder-leyt,

De peirlen van ons Landt, de wel-geboren zielen, Die seggen wat gefiel is dit. van 't slijm der sielen, Heeft dit het Brabants puyk soo aardichlijk bedacht. Dan volghter ha, ha, ha, en ghy wort uyt-gelacht, Ghy heet hem leugenaar, dat zijn wy al te samen, Ghy lieget met voor-dacht, des heelt ghy uwe namen,

Is dat hy leugen spreekt, dat komt uyt anders mondt, De leugen zijn gewis moetwillich niet en wondt,

+

t' Antwerpsche Spel van den Prince.

Ghy segt dat hy het Spel heeft uytten duym gesogen,+

Dat's ummer bol en dik en tastelijk gelogen, Wat heeft hy meer gedaan als wat in Rijm gestelt, Dat hier gansch Ne'erlandt deur voor waarheyt is vertelt, De vroomste die daar leeft die kanmen soo bedriegen, Die seyt van datmen seyt, dat houtmen voor geen liegen, En of ghy 't schoon verstraft en schendichlijk verdooft. Soo wert het noch voor waar van duysenden gelooft, Van veelen noch gehoort, van sommige gesworen, En ghy alleen zijt doof en hebt soo groote ooren, Men seyt het is gespeelt, maar niet in 't openbaar, Geheymt het soo ghy wilt, men seyt 't is lijkwel waar, Ist waar of ist gejokt, 'k en wilt niet gaan bekyken, Het quaat wort licht vermoet van u of uw's gelyken, Al draaght ghy uwen roem dat ghy soo suyver zijt, En nummer eenich Prins geest spottelijk verwijt, En niet en zijt gewoon daar grillen van te speulen, Wat hebben toch gedaan u Broeders binnen Ceulen,

+

Na 't verlies van Prage.

Van onsen Palatijn, of ist een misverstant,+ Daar wert hy af-gebeelt als platter achter landt, En hadde an den arm een Rotterdamschen degen, En ging soo huys by huys gelijk de sulke plegen, Hem volchde sijn Gemaal, met fak, met pak, met kint, Beroyt, verscheurt, besmeert: of is dit ook al wint, Of weet ghy hier niet van, soo wilter na vernemen,

+

Afghebeelt op ee VVijnvat, daar hy de Croone Spoogh.

En oock hoe dat hy spooch de Croone van Bohemen,+

Dan doch sy laten't nu, het spelen zijn sy moe, Het schijnt sy hebben daar al vry wat reden toe, Ick laat om kortheyts wil meer daden te beschryven, Laat Ceulen Ceulen zijn, wy willen by u blyven,

Men sal ook op u doen, eens doen recht ondersoek, En halen 't oud' en 't nieuw' te samen uytten hoek, Laat sien wat isser meer, dat dese lichte spreeuwen, Met eenderley geraas begapen en beschreeuwen, Beknorren met geknars, en kryten gansch ontstelt, DatVANDERVEENop all' d'Antwerpsche vrouwen schelt, Dat noyt in sijn gedacht of hart en is gekomen,

Wiens penne min of meer geest luyster ande vromen, Een eere diese komt, een geessel ande qua'en, En strafft na sijn vermooch die slimme paden gaan, Hy heeft alleen geroert de spelende Rabouwen,

Haar Kinders en Geslacht, haar Moeders ende Vrouwen, De Vruchten leeren ons bekennen Lot en Boom, Het werck dat onderscheyt het quade uyt het vroom, Gemeenlijk snoode aart sal snoode vruchten telen, Het bose dat gelust met sijns gelijk te spelen, Dies heeft hy niemant niet als dit Ravot veracht, Gevonnist uyt haar doen haar vrinden en geslacht, Geen wel geslepen breyn en sal dit anders duyden, Waarom by u, als hier, geen goe en quade luyden, Nu meent ghy datmen vleyt, o neen dat heeft geen noot, w'En achten u niet meer als varsch gegeten broot, Genoech genoech daar van, laat ons te recht gaan stellen Dees quidams man voor man, en dan een oordeel vellen.

In document Over-zeesche zege en bruylofts-zangen (pagina 63-67)