• No results found

perspectieven voor het eu-luchtbeleid tot

In document Milieubalans 2007 (pagina 103-110)

op lange termijn streeft de EU naar een zodanige luchtkwaliteit dat er geen significan- te effecten meer zijn voor de gezondheid van de mens en voor het milieu. op weg daar naartoe zijn in de Thematische Strategie voor luchtverontreiniging (uit 2005) ambities vastgelegd om de effecten van luchtverontreiniging op gezondheid en natuur te ver- minderen. Het gaat daarbij, onder andere, om in 2020 het aantal verloren levensjaren binnen de EU als gevolg van langdurige blootstelling aan PM2,5 met 47% verminderd

te hebben ten opzichte van 2000. Als onderdeel van de strategie wordt momenteel de NEC-richtlijn herzien. In de herziene NEC-richtlijn zullen nieuwe nationale emissiepla- fonds worden vastgelegd waaraan vanaf 2020 moet worden voldaan. ook komt er een plafond voor de PM2,5-emissies. De Europese Commissie zal waarschijnlijk in 2008 met een voorstel komen voor de herziene richtlijn. In het beleidsproces dat voorafgaat aan het nieuwe voorstel circuleren verschillende indicaties voor plafonds (tabel 3.4.1). De bandbreedte van de getoonde indicatieve plafonds wordt grotendeels bepaald door de mate van aanvullend klimaatbeleid. Aanvullend klimaatbeleid kan leiden tot lagere emissies van met name zwaveldioxide en stikstofoxiden (zie einde van deze paragraaf). Daarbij omvat de getoonde bandbreedte ook de twee verschillende ambitieniveaus,

3 LUCHTVERoNTREINIGING

104

Bij de geraamde emissies in tabel 3.4.1 is uitgegaan van het vastgestelde beleid en zowel het GE-scenario (2,9% economische groei per jaar, waarin het klimaatbeleid in 2020 wordt beëindigd) als het SE-scenario (1,7% economische groei per jaar, waarin het huidige klimaatbeleid wordt voortgezet tot 2020 en daarna wordt aangescherpt).

Het realiseren van de getoonde indicatieve plafonds uit de Thematische Strategie in Nederland en de andere EU-landen zal mogelijk leiden tot een afname van de vroeg- tijdige sterfte in Nederland als gevolg van chronische blootstelling aan fijn stof. Eerste schattingen wijzen op een afname van circa 40% in 2020 ten opzichte van 2000 (Amann

et al., 2007). ook zal de blootstelling aan ozon en het areaal natuur waarbij kritische

depositieniveaus voor vermesting en verzuring worden overschreden afnemen.

Meerkosten van het realiseren van de doelen uit de thematische strategie bedragen mogelijk 10% van de kosten van het huidige beleid

Uitgaande van de geraamde emissies in 2020 volgens het GE-scenario en de indicatieve plafonds zullen de kosten van aanvullende maatregelenpakketten voor bronnen op land mogelijk enkele honderden miljoenen euro per jaar bedragen. De kosten liggen onder meer bij de transportsector waar vanaf 2014 de invoering van schonere vracht- wagens (Euro-VI) wordt voorzien. overigens is dit een relatief dure maatregel (Smeets

et al., 2007). overige kosten moeten worden gemaakt voor de reductie van zwaveldi-

oxide bij de industrie, energiesector, raffinaderijen en transport, en voor de reductie van ammoniak in de landbouw. ook zullen er maatregelen nodig zijn om de emissies van vluchtige organische stoffen te verminderen waardoor de ozonconcentraties zul- len dalen. De totale kosten van deze additionele luchtmaatregelen in Nederland be- dragen mogelijk 10% van de kosten van het al afgesproken luchtbeleid in 2020, die dan circa drie miljard euro per jaar zullen bedragen.

ondanks de relatief hoge kosten van het huidige en aanvullende luchtbeleid in Neder- land ten opzichte van het gemiddelde in de EU-27, blijkt de verhouding tussen kosten en baten van het luchtbeleid in Nederland relatief gunstig te zijn (AEA Energy & Envi- ronment, 2007b). De reden is dat in Nederland relatief veel mensen profiteren van de gezondheidseffecten van de getroffen maatregelen.

Tabel 3.4.1 Huidig NEC-plafond, geldig vanaf 2010, geraamde emissies voor 2020 en de range van mogelijke emissieplafonds voor Nederland voor 2020, in kiloton per jaar (Amann et al., 2007). De geraamde emissies zijn gebaseerd op zowel het GE- als het SE-scenario.

Huidig plafond (vanaf 2010)

Geraamde emissies 2020 (SE- en GE-scenario)

Range van indicatieve plafonds (vanaf 2020) So2 50 52-57 35-43 Nox 260 196-219 176-186 NH3 128 116-145 115-119 NMVoS 185 153-164 126-143 PM2,5 - 13-16 16

Klimaatbeleid leidt per saldo tot vermindering van luchtverontreinigende stoffen Begin 2007 zijn door de Europese Commissie ambitieuze streefwaarden voorgesteld voor energie en klimaat voor de EU als geheel. Er moeten nog afspraken worden ge- maakt over de lastenverdeling over de 27 EU-landen. Het kabinet heeft echter al aan- gegeven te streven naar het terugdringen van de uitstoot van broeikasgassen in 2020 met 30% ten opzichte van 1990 (zie hoofdstuk 2). Bovendien wordt gestreefd naar ver- hogen van het energiebesparingstempo naar 2% per jaar, en verhoging van het aan- deel duurzame energie naar 20% van het totale energiegebruik in 2020.

De emissies van de zeescheepvaart vallen niet on- der de NEC-richtlijn. Wel draagt deze sector bij aan de luchtverontreiniging. Het huidige internationale beleid is voornamelijk gericht op het verlagen van het zwavelgehalte van scheepsbrandstoffen die op de Noordzee, de Oostzee en in havens gebruikt mogen worden. Echter, gelet op de verwachte groei van de internationale scheepvaart in de komende decennia, zal de bijdrage van deze sector aan de luchtverontreiniging verder toenemen als er geen aanvullende maatregelen worden genomen. In een aantal studies zijn mogelijke maatregelen

onderzocht voor de zeescheepvaart. Daaruit blijkt onder meer dat een kostenoptimaal maatregelen- pakket voor de verbetering van de luchtkwaliteit in Europa naast maatregelen gericht op landbron- nen ook maatregelen bij de zeescheepvaart bevat (Cofala et al., 2006; Hammingh et al., 2007). De internationale maritieme organisatie (IMO) werkt op dit moment aan een herziening/aanscherping van haar milieurichtlijnen voor de zeescheepvaart. Naar verwachting zal deze herziening in 2007 worden afgerond.

Maatregelen bij zeescheepvaart ook kosteneffectief voor verbetering van de luchtkwaliteit

Zeescheepvaart valt niet onder de NEC-richtlijn. Maatregelen bij deze sector zijn relatief kosten- effectief om de luchtkwaliteit te verbeteren.

3 LUCHTVERoNTREINIGING

106

klimaatmaatregelen uit deze pakketten heeft ook gunstige neveneffecten voor lucht- verontreinigende emissies. Zo leidt bijvoorbeeld besparing op het elektriciteitsgebruik in de gebouwde omgeving en de industrie en stimulering van windenergie ook tot minder luchtverontreinigende uitstoot van zwaveldioxide, stikstofoxiden en fijn stof. Een ander voorbeeld betreft de afvang en opslag van Co2 bij kolencentrales. Deze brengt met zich mee dat zwaveldioxideemissies zullen dalen, omdat zwaveldioxide eerst moet worden verwijderd uit de rook- of stookgassen alvorens Co2 hieruit kan worden afgescheiden. De emissies van stikstofoxiden zullen waarschijnlijk echter toe- nemen omdat het afvangen van Co2 veel extra energie kost, waardoor het brandstof- gebruik toeneemt.

Een eerste analyse naar de neveneffecten van de drie klimaatpakketten (Kroon en Lon- do, 2007) wijst in de richting dat deze klimaatmaatregelen een netto gunstig effect hebben op de emissies van luchtverontreinigende stoffen. De emissiereducties voor zwaveldioxide kunnen 5-15 kiloton bedragen, voor stikstofoxiden 10-25 kiloton, voor fijn stof 0,5-1 kiloton, en enkele kilotonnen voor vluchtige organische stoffen en am- moniak. De emissiereductie van zwaveldioxide in de klimaatpakketten hangt vooral samen met de toepassing van gas in plaats van kolen in elektriciteitscentrales, Co2- afvang en opslag bij kolencentrales, windenergie op zee en elektriciteitsbesparing in diverse sectoren zoals industrie, raffinaderijen, huishoudens en handel, diensten en overheid. Een aantal van deze maatregelen heeft ook gunstige neveneffecten op de fijnstofemissies. De emissiereductie van stikstofoxiden is gerelateerd aan de toename van windenergie op zee, maatregelen om de binnenvaart zuiniger te maken en ener- giebesparing in diverse sectoren. De neveneffecten van een uiteindelijk klimaatpakket op luchtverontreinigende emissies zijn echter sterk afhankelijk van de typen maatre- gelen en de schaal waarop deze binnen Nederland worden ingezet, en de mate waarin broeikasgasemissierechten buiten Nederland worden ingekocht.

Door de verwachte netto gunstige neveneffecten op luchtverontreinigende emissies van het aanvullende klimaatbeleid zullen de kosten van het huidige en toekomstige aanvullende luchtbeleid in Nederland mogelijk enkele honderden miljoenen euro la- ger uitvallen (Amann et al., 2007). Aan deze gunstige neveneffecten kunnen nog de gezondheidsbaten worden toegevoegd die worden behaald met de verminderde bloot- stelling aan luchtverontreiniging door de klimaatmaatregelen.

In tegenstelling tot de bovengenoemde gunstige neveneffecten van klimaatmaatre- gelen, kan de toepassing van biomassa in de energieopwekking en biobrandstoffen in verkeer mogelijk tot een toename van luchtverontreinigende emissies leiden. De kennis hierover is echter nog onvoldoende om deze eventuele negatieve neveneffec- ten te kunnen kwantificeren. Het gebruik van biobrandstoffen in wegvoertuigen kan effect hebben op luchtverontreinigende emissies. In de literatuur wordt een range aan effecten gerapporteerd die relatief groot en bovendien niet eenduidig is. De effecten zijn onder meer afhankelijk van het type biobrandstof, de mate van bijmenging (de ‘blend’), het type voertuig en eventuele aanpassingen van het voertuig. over het al- gemeen wordt bijmenging van biodiesel in fossiele diesel geassocieerd met een lichte

toename van de emissies van stikstofoxiden en een afname van de emissies van fijn stof (SenterNovem, 2004). De verwachting is echter dat dit probleem met toekomsti- ge generaties biodiesel kan worden opgelost. ook zijn er enkele voorbeelden bekend waar de toepassing van biomassa in elektriciteits- en warmteopwekking (De Wilde et

al., 2006; Resch et al., 2006), palmolie in kleine electriciteitscentrales (Gedeputeerde

Staten der provincie Groningen, 2006) en groen gas uit uit (co-)vergisting van mest (Daniëls en Farla, 2006; Kroon, 2007) tot hogere emissies van luchtverontreinigende stoffen kan leiden in vergelijking tot elektriciteits- en warmteopwekking met gas- en kolencentrales. Bij grootschalige inzet van biomassa en biobrandstoffen zou dit tot spanningen kunnen leiden met het voldoen aan de luchtkwaliteitsgrenswaarden en de nationale emissieplafonds, indien er geen tegenmaatregelen worden getroffen.

4

MIlIeuKwalIteIt IN het laNdelIjK gebIed

• De milieubelasting door de landbouw is de laatste 15 jaar gehalveerd. Desalniette-

min zijn de milieucondities voor natuur nog onvoldoende en is de biodiversiteit de afgelopen 10 jaar verder afgenomen.

• De meest hardnekkige milieuknelpunten voor natuur op land zijn de te hoge stik- stofdepositie en verdroging. In het oppervlaktewater staat de overmaat aan nutriën- ten een goede ecologische kwaliteit vooralsnog in de weg.

• Door versnippering van natuurgebieden heeft 35% van de diersoorten een leefge- bied dat niet groot genoeg is. Met de huidige beleidspraktijk zal de natuur ook na realisatie van de Ecologische Hoofdstructuur versnipperd blijven.

• Er is een kans van ruim 50% dat Nederland in 2010 voldoet aan Europese verplich- tingen om de ammoniakemissie tot 128 kiloton te verminderen. Desondanks zal te hoge stikstofdepositie het realiseren van natuurdoelen in 70-80% van de natuur- gebieden dan nog in de weg staan. In de ramingen is overigens geen rekening gehouden met het ‘ammoniakgat’, waardoor de raming 3-23 kiloton hoger kan uitvallen.

• De stikstofdepositie is vooral door generieke maatregelen afgenomen. De bijdrage van gebiedsgerichte maatregelen – zonering en bedrijfsverplaatsingen – is bij het huidige depositieniveau niet voldoende om de natuur duurzaam te beschermen. • Een groot deel van de grondwaterafhankelijke natuur heeft te maken met verdro-

ging. onder druk staan vooral natuurtypen die voorkomen in kleine eenheden na- tuur.

• De provincies geven prioriteit aan verdrogingsbestrijding in ecologisch waardevolle gebieden. Het beschikbare budget in het kader van het Investeringsfonds Landelijk Gebied lijkt echter niet voldoende om de verdroging in alle natuurgebieden waar- voor een Europese verplichting geldt (Natura 2000-gebieden) voor 2015 aan te pak- ken. Bij de huidige afspraken is het daarom niet waarschijnlijk dat de doelstelling om in 2015 de condities in Natura 2000-gebieden op orde te hebben, gehaald zal worden.

• om zowel de landbouw als natuur een duurzaam perspectief te bieden, is een mix van generieke- en gebiedsgerichte maatregelen nodig. Een betere ruimtelijke schei- ding van landbouw en natuur en het creëren van grote eenheden natuur zijn hier- bij belangrijke elementen.

Leeswijzer

Het realiseren van goede milieucondities voor natuur staat op gespannen voet met an- dere ontwikkelingen in het landelijk gebied, zoals wonen, werken, recreatie en land- bouw. In dit hoofdstuk staat deze spanning centraal. Paragraaf 4.1 geeft een algemeen beeld van de ontwikkelingen in het landelijk gebied. In de daarop volgende para- grafen wordt de ontwikkeling van de milieukwaliteit besproken aan de hand van de eindpunten grondwaterkwaliteit (paragraaf 4.2), oppervlaktewaterkwaliteit (paragraaf

4 MILIEUKWALITEIT IN HET LANDELIJK GEBIED

110

In document Milieubalans 2007 (pagina 103-110)