• No results found

Overzicht der Algemeene Bepalingen van Wetgeving

In document ALGEMEENE INLEIDING 844 (pagina 137-140)

Zooals we boven reeds zagen, was bij de invoering der Co-dificatie in 1848 eene verordening, bevattende een aantal alge-meene voorschriften voor de toepassing van het nieuwe Recht, noodig. Zoo moest nauwkeurig worden aangegeven, voor welke personen in het vervolg de wet de eenigste rechtsbron zou zijn en op welke personen nog het gewoonterecht van toepassing zou zijn; dan moest nauwkeurig worden aangegeven, wie inge-zetenen van N. I. waren; verder ontmoeten we er bepalingen in omtrent de rechtspraak in het algemeen, over de verhouding van het gewoonterecht tot het geschreven recht; over het bestaan naast elkaar van eene privaatrechtelijke vordering van schadever-goeding wegens onrechtmatige daad en eene vervolging wegens overtreding der strafwet door de bevoegde autoriteiten ; over de mogelijkheid om de Ned. Indische strafwet toe te passen op per-sonen, die zich buiten het gebied van N. I. aan overtredingen dier strafwet hebben schuldig gemaakt, enz.

Een groot gedeelte dezer bepalingen zijn later in het R. R., het Swb. en andere verordeningen overgenomen, zoodat ze als vervallen moeten worden beschouwd. Van de thans nog bestaande bepalingen zijn echter eenige van zooveel gewicht, dat we ze aan eene afzonderlijke bespreking zullen onderwerpen.

art. 2 A. B. De bepaling van art. 2 A.B.: „De wet verbindt alleen voor het toekomende en heeft geen terugwerkende kracht," spreekt eigenlijk vanzelf. Immers men ontleent zijne subjectieve rechten aan het Objectieve Recht en niemand kan dus een recht ontleenen aan eene wet, die nog niet bestaat. De consequentie hiervan is, dat men zijn eenmaal verkregen rechten behoudt, ook al wordt het Recht, waaraan men die rechten ontleende, gewijzigd.

Alleen de rechter en het administratief gezag zijn echter door den regel van art. 2 gebonden, de wetgever zelf kan er van af-wijken door te bepalen, dat eene wet terugwerkt tot een vroe-geren datum; aangenomen wordt dan, dat de wet reeds vanaf dien vroegeren dag in werking is getreden. De wetgever maakt van dit recht echter zelden gebruik en alleen, wanneer kan wor-den verondersteld, dat door dezen maatregel geen verkregen rechten kunnen worden geschaad.

Recht en ge-woonte, art. 15 A. B.

Volgens art. 15 A. B. geeft gewoonte geen kracht, dan alleen, wanneer de wet ernaar verwijst. Dit geldt alleen voor de Eu-ropeanen, hetgeen het artikel aangeeft, door in den aanhef de Inlanders uit te zonderen, op wie volgens art. 11 A. B., dat als vervallen moet worden beschouwd door de inwerkingtreding van art. 75 al. 2 : b. R. R., in hoofdzaak hun adat moet worden toe-gepast.

Eigenlijk is art. 11 geen uitzondering op den regel van art.

15, doch eene toepassing ervan, immers we kunnen zeggen, dat de rechter juist door art. 11, thans door art. 75 R.R. bevoegd is, op Inlanders hun gewoonterecht toe te passen.

Het woord wet in art. 15 wordt gebruikt in de zg. materieele beteekenis. Men let hier immers op den inhoud en bedoelt elke regeling van wetgevenden aard. Als zoodanig staat het woord wet dus tegenover uitvoeringsregeling.

Dikwijls komt het woord wet ook voor in dezg. formeele beteekenis en wil dan zeggen elke regeling, gemaakt door sa-menwerking van Koning en Staten-Generaal.

Verhouding ( Vroeger zagen we, hoe zich in de tweede periode van rechts-van rechter tot ontwikkeling de wetgeving uit de rechtspraak heeft ontwikkeld.

wet. artt. 20 In eene derde periode mag dit niet meer worden toegelaten, maar t/m. 22. moet het gebied van ieder der drie machten gescheiden zijn.

Wanneer echter het gewoonterecht regel is, zooals t. a. v. de In-landsche bevolking, kan de rechter door zijne beslissingen nog wel invloed uitoefenen op de ontwikkeling van dat adatrecht.

121

Vandaar, dat art. 20 ook alleen geldt voor dat gedeelte der bevolking, voor wie de wet eenigste rechtsbron is, de Europee-sche rechter is volkomen onderworpen aan de wet en mag door zijne rechtspraak hoegenaamd geen invloed uitoefenen op de ontwikkeling van het Recht. Hij moet de wet toepassen, zooals die luidt, ook al vindt hij den inhoud onbillijk en slecht.

Art. 20 drukt in den tweeden zin door het woordje „Be-houdens" uit, dat de regel uit den eersten zin niet voor den rechter over Inlanders geldt. Dit is geheel verkeerd uitgedrukt, want de inhoud van art. 11 is niet eene uitzondering op den regel van art. 20, daar beide artikelen verschillende soorten Recht op het oog hebben en dus naast elkaar staan. Misschien is de wetgever van 1848 wel in de war geraakt door de ver-keerde benaming van Inl. gewoonterecht, in onze wetten ge-bruikelijk, nl: Godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken.

Het verbod van art. 20 voor den rechter om de innerlijke waarde van de wet te beoordeelen slaat alleen op de recht-spraak. Daarbuiten mag een rechter als rechtsgeleerde echter wel critiek uitoefenen op den inhoud der wetten en bv. door artikelen in tijdschriften te plaatsen trachten dien inhoud verbeterd te krijgen.

Volgens art. 21 A.B. mag de rechter niet bij wege van al-gem«ene regeling recht spreken, m. a. w. elk aan zijne beslis-sing onderworpen geval moet hij op zich zelf beschouwen en beslissen en zijne uitspraak geldt dan ook alleen voor dat eene geval. Nooit mag de rechter aan zijne beslissing eene meer al-gemeene strekking geven, immers dan zou zijne rechtspraak het karakter verkrijgen van wetgeving.

De wetgever gaat hier uit van de onderstelling, dat sedert de codificatie niets meer ongeregeld is gebleven, op den rechter rust alleen de plicht, uit de wet te vinden, wat als recht geldt in ieder bijzonder geval. Nooit mag hij zich dus van eene zaak afmaken door te beweren, dat de wet dit geval niet geregeld heeft. Hij zou zich dan schuldig maken aan zg. rechtsweigering.

Volgens de vroegere strafwetgeving kon hij zelfs ter zake straf-rechterlijk vervolgd worden, ons nieuwe strafwetboek heeft dit niet behouden, zoodat thans alleen een disciplinair onderzoek door het H. Q. H. mogelijk is. (Zie voor burgerlijke zaken art.

859 vv. B. Rv.).

Heeft de wet niet eene bepaling gegeven, die letterlijk op een zeker geval kan worden toegepast, dan moet de rechter de wet uitleggen, zoodat het geval er wel onder valt.

art. 23 Den inhoud van art. 23 A. B. hebben we vroeger reeds uitvoerig besproken bij de behandeling van dwingend en aanvullend of regelend Recht. De hier bedoelde wetten, die op de publieke orde of goede zeden betrekking hebben, zijn alle publiekrechtelijke verordeningen, benevens de zg. bepalingen van openbare orde uit het Privaatrecht.

In document ALGEMEENE INLEIDING 844 (pagina 137-140)