• No results found

Fase I: nwIt en vat veroveren een pLaats In het Bestaande hoger onderwIJsBesteL

D. De eerste reisrubrieken

3.2.2 Oprichting en het begin van het NWIT

Het rapport van Prof. Dr. F. J. Th Rutten

Tijdens de installatievergadering van het NWIT op 3 april 1964 werd verslag gedaan van de geschiedenis van de totstandkoming en ontwikkeling van het initiatief om in Breda te komen tot een wetenschappelijk instituut voor toerisme. Door de leden van de studiecommissie van de VVV werden gesprekken gevoerd op het ministerie van Economische Zaken en vervolgens met het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Uit deze gesprekken kwam de gedachte naar voren een rapport te laten opstellen waarin de noodzaak, het doel en het wezen van een instituut voor toerisme zouden worden uitgewerkt. Hierbij werd enerzijds gedacht aan onderwijsmogelijkheden en anderzijds aan een afdeling onderzoek en docu-mentatie. Door die dubbele invalshoek was er contact geweest met beide departementen (Notitie NWIT, Opening NWIT, 4 januari 1966). De opdracht voor het samenstellen van het rapport werd in 1964 door de VVV Breda gegeven aan Prof. Dr. Rutten uit Nijmegen. Een notitie van 4 januari 1966 van het bestuur geeft een andere volgorde van de werkwijze aan, namelijk eerst het rapport laten opstellen en daarna pas de contacten met de twee ministeries. In de vergadering van 2 april 1964 werd medegedeeld dat Rutten zich bij de samenstelling van het rapport nationaal en internationaal op brede basis had georiënteerd. Het rapport was financi-eel mogelijk gemaakt door het ministerie van EZ, de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Westelijk Noord-Brabant en de gemeente Breda.

Werkwijze en de inhoud van het rapport

Rutten zette in de vergadering van 2 april 1964 zijn werkwijze uiteen. Hij was begonnen met een beschrijving van de praktijk in Nederland, België en Duitsland. Hij benaderde drie tot vier goede en ook drie tot vier minder goede directeuren van toeristische bedrijven.

Enkele ervaringsgegevens uit West-Europa – Rome, Brussel, Salzburg en Luzern – werden ge-presenteerd. Uitgegaan werd van een tweejarige opleiding, waarvan een gedeelte werd door-gebracht in de praktijk, met vrij zware opleidingseisen. Na het eerste jaar was een differentiatie mogelijk in de richting van reclame en public-relations. Rutten wees ook op de verwantschap

tussen toerisme, reclame en public-relations en op het belang van contacten met zusterinstel-lingen in het buitenland (3).

Hieronder worden de meest veelzeggende details uit het rapport en de bijlage besproken, die nog niet hierboven zijn genoemd.

In de inleiding werd stil gestaan bij de ontwikkelingen in het toerisme en dat de ‘Trek naar Nederland’ vroeg om mensen die door karaktervorming en opleiding in staat waren de noodzakelijke contacten te leggen om hun dienst optimaal te doen functioneren (hoofdstuk I Inleiding).

In hoofdstuk II kwam het doel van de opleiding aan de orde: de vorming van een gekwalifi-ceerd hoger kader voor de toeristische ondernemingen. Na een praktijkperiode kon men als zelfstandig officier voor het toerisme optreden. De typische sfeer en stijl van het toeristische bedrijf moesten de studenten verder vormen en opleiden.

In hoofdstuk III over de duur van de opleiding werd gesteld dat het eindexamen plaatsvindt aan het einde van het tweede studiejaar. De studenten moesten enige maanden gelegen-heid hebben gehad hun eindexamenproject uit te voeren, dus diplomering vond plaats in de maand oktober. Het tweede studiejaar had daarom een lengte van 14 maanden (p. 6). Bij de start bedroeg de duur dus 2 ¼ jaar. In 1972 werd de studieduur drie jaar en in 1986 volgde de verlenging tot vier jaar. De duur van 2 ¼ jaar was toen vergelijkbaar met de derde leerkring van de kweekscholen voor onderwijzers, waarbij het eindexamen voor hoofdonderwijzer (de volledige bevoegdheid) ook na de zomervakantie plaatsvond.

Hoofdstuk IV geeft de beschrijving van het type, de motieven en van het karakter van de toe te laten studenten. De student moet van zijn functie zijn levenswerk maken. Intellectuele of ar-tistieke typen zullen zich hierin weinig gelukkig voelen (p. 7). De studenten werden immers in een bepaald keurslijf gedrongen. Op bladzijde 8 worden uitspraken gedaan over de gezond-heidstoestand (sportief en lichamelijk krachtig) en het uiterlijk van de kandidaten. Geschikt-heid werd gemeten met behulp van een kosteloos psychologisch toelatingsonderzoek, dat wordt uiteengezet op bladzijde 11. Dit bestond uit drie delen:

1. een schriftelijk gedeelte (prestatie- en persoonlijkheidstests). 2. een groepsdiscussie en

3. een interview.

Hoofdstuk V behandelt de inrichting van het studieprogramma, de lessentabel, de specificatie van de vakken en de opzet en doelstelling van de stages.

Hoofdstuk VII geeft eisen en aanwijzingen voor de docenten en de gastdocenten. Alsmede welke docenten (opleiding/achtergrond) zouden moeten worden aangesteld.

Vervolgd wordt met hoofdstukken over het contact van de opleiding met de praktijk, het studenten-potentieel en toekomstmogelijkheden (aantal arbeidsplaatsen, de salariëring en doorstroming naar universitair onderwijs).

In hoofdstuk X wordt de bestuurlijke organisatie van het instituut geschetst. Er werden drie bestuursorganen voorgesteld, namelijk:

• de Raad van Toezicht.

• het Dagelijks Bestuur bestaande uit vijf tot zeven personen en

• de Directie: de directeur en vier docenten (de staf ) die betrokkene bijstaan.

Afgesloten wordt met hoofdstuk XI. Hierin staat, dat het instituut verder moest worden uitge-bouwd met documentatie in de vorm van een bibliotheek. Daarnaast moesten er een resear-chafdeling en een gesprekscentrum komen. Dit laatste moest de verzamel- en vergaderplaats worden van alle staffunctionarissen die in het Nederlands toerisme werkzaam waren.

Het was de bedoeling dat het instituut in totaal vier taken zou gaan vervullen.

Reactie Dagblad De Stem op het rapport

In het Dagblad De Stem van 1 februari 1964 werden enkele kanttekeningen bij het rapport geplaatst:

• De titel ‘officier voor toerisme’ werd als stijf ervaren. Op deze naamgeving wordt later nog kort teruggekomen.

• Denigrerend werd de passage beschouwd over docenten afkomstig uit het middelbaar onderwijs, die een heel andere werkwijze zouden moeten gaan volgen.

• Laatdunkend tegenover het middelbaar onderwijs werd de programmering ervaren van de lessentabel met 25% van de beschikbare tijd voor onderwijs in de eigen en vreemde taal.

• Andere accenten, zoals ‘sociale technieken’ hadden een te licht accent gekregen. Dezelfde opmerking regardeerde de 18% aandacht voor kennis van landen, volken en hun culturen. Samenvattend over deze punten stelde de krant dat het pleidooi gemist werd om het studie-programma experimenteel en soepel op te zetten.

Positief werd geoordeeld over de toelatingsprocedure, maar verwondering was er over de verhouding tussen de aantallen mannelijke en vrouwelijke studenten. Niet te veel meisjes mochten worden toegelaten. Deze passage werd in het rapport niet toegelicht en daarom in de krant als een raadsel bestempeld.

De mogelijkheid voor studenten om zich te differentiëren op zich werd als positief ervaren, maar de nuances waren te gering om over een tweede volwaardige (reclame en public relati-ons) mogelijkheid te kunnen spreken.

De mogelijkheid om door te stromen naar universitaire studies werd theoretisch genoemd. De stages en het gewicht dat het werkstuk kreeg bij het examen, noemde De Stem positief.

Naamgeving van de opleiding

De naamgeving ‘officier voor toerisme’ is nooit echt verklaard. Wellicht dat deze te maken heeft gehad met het fysieke profiel, waarop Rutten de nadruk legde. Vanuit die invalshoek werd misschien de associatie gelegd met de officiersopleiding van de Koninklijke Militaire Academie

in Breda. Kosters (2013) geeft de volgende verklaring. De initiatiefnemer Sliepen was voormalig officier in het leger en Kruls generaal buiten dienst (vicevoorzitter Raad van Toezicht). Gezien het tijdsbeeld en de militaire afkomst en het feit dat Breda de basis was van de KMA, was het idee om de afgestudeerden officieren van het toerisme te noemen vrij logisch. Bovendien profileerde de opleiding zich hiermede ook ten opzichte van andere opleidingen. Misschien dat de KMA als voorbeeld was genomen, of om het nieuwe instituut te positioneren naast deze academie. Daarom is het wellicht niet toevallig dat een generaal in beeld is geweest om directeur te worden.

De gekozen naam deed begin jaren ’60 toch vreemd aan. Deze zorgde voor beeldvorming die niet paste bij de toeristenindustrie en verkeerde associaties opriep bij toekomstige studenten en het werkveld. Ook binnen het reguliere onderwijs was een dergelijke naam voor een oplei-ding niet gebruikelijk.