• No results found

schappelijk Politiek

Hoofdstuk 3 Theoretische benaderingen van legitimiteit 3.1 Inleiding

3.2 Theoretische benaderingen van legitimiteit

3.2.2 Object- en subjectbenadering

Aan Rousseau en Weber is niet alleen de dichotomie ‘normatief versus descriptief’ te ontlenen, maar ook de dichotomie ‘object versus subject’. Veel wetenschappelijke benaderingen richten zich op het object van legitimiteit. Die benadering spreekt vaak al uit de gekozen definitie van legitimiteit. Een voorbeeld is de definitie van historicus Peter Romijn die legitimiteit definieert als “het vermogen van regeerders om door hun handelingen de burgers ervan te overtuigen dat ze met recht hun gezag uitoefenen.”59

In de objectbenadering van legitimiteit staan de machthebbers als object van legitimiteit centraal en wordt legitimiteit opgevat als een potentie of claim van de machthebber. De leidende vraag is hoe machthebbers legitimiteit kunnen verwerven of claimen opdat burgers uit vrije wil machthebbers gehoorzamen. De objectgerichte legitimiteitsbenadering waarbij de soevereine macht centraal staat is vooral in de politieke theorie en wetenschap sterk ontwikkeld. Veel politicologisch onderzoek gaat over het verwerven en behouden van macht. Vooral binnen de rechtssociologie is er kritiek gekomen op de dominante positie van de objectbenadering van legitimiteit. Zo schrijft socioloog Erik de Bakker in het proefschrift ‘De cynische verkleuring van legitimiteit en acceptatie’ over de fixatie op de objectzijde van legitimiteit en het nog altijd geringe empirische onderzoek dat er is gedaan naar hoe mensen normstelling ervaren. Hij haalt de Duitse socioloog Doris Lucke aan die stelt dat de legitimiteitsdebatten in de jaren zeventig en tachtig vooral gingen over instituties, structuren en (crisis van)

systemen op macroniveau, terwijl er nauwelijks aandacht was voor acceptatieprocessen en directe individuele interacties op microniveau.60

Een subjectgeoriënteerde benadering van legitimitieit – een sociologie van de acceptatie – zou een noodzakelijk tegenwicht en een welkome aanvulling zijn op het bestaande onderzoek naar legitimiteit dat vooral objectgeoriënteerd is, aldus Lucke en De Bakker. In het onderzoek naar legitimiteit zou het object-perspectief van bovenaf volgens hen meer in evenwicht moeten zijn met het subject-perspectief van onderop. Want wie legitimiteit alleen aan de kant van de macht zoekt, heeft maar half zicht. In de subjectbenadering van legitimiteit staan de ondergeschikten als subject van legitimiteit centraal en wordt legitimiteit opgevat als aanvaarding van macht. Een subject gerichte definitie van legitimiteit luidt volgens De Bakker: “De algemene en vrijwillige bereidheid van ondergeschikten om aan bevelen gevolg te geven, ook wanneer deze bevelen niet uitvoerig door de superieuren worden verantwoord of inhoudelijk zijn uitgekristalliseerd.”61 In de subjectbenadering is de leidende vraag wanneer ondergeschikten instemmen met de wil van machthebbers en onder welke voorwaarden burgers machtsuitoefening accepteren en gehoorzamen.

Achter deze twee benaderingen van legitimiteit gaan complexe politiek-theoretische debatten schuil. J. G. Merquior beschreef de ontstaansgeschiedenis van de object- en subjectbenadering van legitimiteit in zijn boek ‘Rousseau and Weber. Two studies in the theory of legitimacy’.62 De objectbenadering vindt zijn oorsprong in de politieke theorie van legitimiteit als macht (power) en de subjectbenadering komt voort uit de sociale theorie van legitimiteit als overtuiging (belief). Het archetype van de machtstheorie van legitimiteit is de theorie van Rousseau en het archetype van de overtuigingstheorie is de theorie van Weber.63 Deze denkers uit de voorhoede van de politieke en sociale theorie beschouwt Merquior als de twee invloedrijkste klassiekers in het denken over legitimiteit, omdat zij het fenomeen (il)legitimiteit diepgaand en uitgebreid hebben geanalyseerd.

60 Bakker, Erik de (2001) De cynische verkleuring van legitimiteit en acceptatie; een

rechtssociologische studie naar de regulering van seizoensarbeid in de aspergeteelt van Zuidoost-Nederland, Amsterdam: Aksant. p. 29. Verwijzing naar Lucke, D. (1997) Akzeptanz. Legitimität in der Abstimmungsgesellschaft, Opladen: Leske & Budrich.

61 Bakker, Erik de (2001) idem, p.19.

62 Merquior, J. G. (1980) Rousseau and Weber. Two studies in the theory of legitimacy. London: Routledge & Kegan Paul.

In de politiek-theoretische literatuur zijn de object- en subjectbenaderingen van legitimiteit als dichotomie tegenover elkaar geplaatst. Deze dichotomie is in de praktijk niet zo zwart-wit en is zeker niet zonder meer op te hangen aan Rousseau en Weber. In de periode van de opkomst van de natiestaat stond het idee van soevereiniteit centraal. Het debat ging over de vraag waar of bij wie de bron ligt van de legitieme macht: bij de vorst, bij het volk of bij een instituut (uit naam) van het volk. Bodin introduceerde het idee van soevereiniteit dat Rousseau uitwerkte in zijn denken over het sociaal contract. Bij hem is het volk de eenheid bij wie het legitieme gezag ligt.64 Rousseau vertrouwde het volk wel toe zichzelf sociale oernormen te stellen, maar meende dat voor de naleving van dit sociale contract uiteindelijk een alleenheersend vorst nodig zou zijn.

Rousseau richtte zich in zijn theorie van het sociale contract niet alleen op de macht van de soeverein, maar ook op de wederzijdse relatie tussen het wetgevende volk en de uitvoerende, handhavende alleenheerser. Het volk is soeverein als wetgever, maar elk van de leden dient te gehoorzamen aan de algemene wil. De alleenheerser heeft een bijna absolute macht, maar het soevereine volk kan de soevereiniteit weer naar zich toe trekken als de heerser de algemene wil verzaakt. Liberale verlichtingsdenkers na Rousseau meenden dat hij met zijn uiteindelijke keuze voor een alleenheerser zijn oorspronkelijke doel van de onvervreemdbare vrijheid van allen uit het oog verloor. Vrijheid zag Rousseau als de noodzakelijke voorwaarde voor zelfbehoud en als de wederkerige erkenning van ieders belangen. De gemeenschappelijk erkenning van het wederkerigheidsbeginsel zou leiden tot het algemeen belang.65

Webers legitimiteitsbegrip is evenmin eenduidig.66 Hij is bekend geworden om het idee van legitimiteit als overtuiging, maar hij gebruikte ook de claim-theorie.67 Dat blijkt alleen al uit zijn veel geciteerde openingszin van zijn lezing

Politik als beruf: “Today, however, we have to say that a state is a human

community that (successfully) claims the monopoly of the legitimate use of

physical force within a given territory.”68 Weber zag legitimiteit dus als een

64 Roermund, Bert van (2000) Volksvertegenwoordiging. Rousseau’s Maatschappelijk

Verdrag in de spiegel van de rechtsstaat Leende: Uitgeverij Damon, p. 35.

65 Rousseau, J.J. (1762) Het maatschappelijk verdrag. In Bierens de Haan, J.D. (1943-1947)

Politeia: groote mannen over staat en maatschappij, Amsterdam [etc.]: Elsevier [1]: Van

Plato tot Kant, p. 335.

66 Barker, R.S. (2001) Legitimating identities: the self-presentations of rulers and subjects, Cambridge: Cambridge University Press, p. 18.

67 Lembcke, O.W. (2008) ‘The dynamics of legitimacy. A critical reconstruction of Max Weber’s concept’ Recht der werkelijkheid 3, p. 36.

68 Weber, M. (1919) Politik als beruf, p. 1.

begrip dat direct in verbinding stond met zijn andere kernconcepten macht en dominantie. In zijn werk richtte hij zich zo sterk op de objecten die streven naar legitimiteit en werkte hij het idee van acceptatie zo beperkt uit, dat sommige sociologen hem eerder zagen als een representant van de objectbenadering.69 In dit proefschrift worden de object- en subjectbenadering met elkaar verbonden. De objectbenadering van legitimiteit lijkt het startpunt omdat de democratische wetgever en wetgeving als legitimiteitsobjecten centraal staan. Maar het gaat bij legitimiteit niet alleen om eenrichtingsverkeer van de burger als kredietverstrekkend subject naar de wetgever als kredietontvangend object. Er is een wisselwerking waarbij de wetgever die legitimiteitsrelatie zelf actief vorm geeft en daarmee ook subject is. Bij normstelling spelen (vertegenwoordigers van) burgers, bedrijven en organisaties een aanzienlijke rol en geven ze normen mede vorm. Zij zijn dan niet alleen object van normstelling, maar ook subject. Dus zijn ze evenmin alleen subject van legitimiteit, maar in sommige relaties ook object van legitimiteit.

Door de eenzijdigheid van zowel de object- en subjectbenadering als de normatieve, descriptieve en empirische benadering zijn denkers blijven zoeken naar een overkoepelende conceptuele benadering.70 Of zoals Merquior de ‘ultieme vraag’ formuleert: “can we find a conceptual path which would avoid

both the superficiality of the ‘subjectivist’ approach to legitimacy analysis and

the empirical shortcomings of the ‘objectivist’ value or claim approach?”71 De enige mogelijkheid is volgens Merquior om legitimiteit te beschouwen in termen van macht (de ‘cratie’-benadering). Daarbij verwijst hij naar Arthur Stinchcombe die legitimiteit definieert als machtsreserve en die stelt dat sociale waarden alleen effectief zijn als ze ondersteund worden met machtsmecha-nismen. Vervolgens bekijkt Merquior welk type macht overeenstemt met onze beleving van legitimiteit en komt hij uit op ‘authority based on free consent’.72

müssen: Staat ist diejenige menschliche Gemeinschaft, welche innerhalb eines bestimmten Gebietes – dies: das Gebiet, gehört zum Merkmal – das Monopol legitimer physischer Gewaltsamkeit für sich (mit Erfolg) beansprucht.” Engelse vertaling via http://socialpolicy.ucc.ie/Weber_Politics_as_Vocation.htm.

69 Bakker, E. de (2008) ‘Escaping the iron cage: framing Weber’s concept of legitimacy’

Recht der werkelijkheid 3. p. 52.

70 O.a. Lembcke, O.W. (2008) ‘The dynamics of legitimacy. A critical reconstruction of Max Weber’s concept’ Recht der werkelijkheid 3, p. 35.

71 Merquior, J.G. (1980) Rousseau and Weber. Two studies in the theory of legitimacy, London: Routledge & Kegan Paul, p. 7.

Dit proefschrift biedt een nadere uitwerking van het idee van Merquior om legitimiteit te beschouwen in termen van macht (de ‘cratie’-benadering). Democratie is het streven om object en subject van legitieme macht samen te laten vallen. De rigide tweedeling tussen object en subject of tussen actor en publiek miskent dat wetgever en burgers in een democratie gezamenlijk macht uitoefenen. Daar waar verticale gezagsrelaties volgens de democratische wetgever noodzakelijk zijn, moeten burgers machtsuitoefening aanvaarden (objectbenadering). Maar daar waar volgens de democratische wetgever ruimte is voor meer horizontale zeggenschapsrelaties, kunnen burgers macht mede vormgeven (subjectbenadering).

Het is daarom zinvol een meer vloeiend onderscheid te maken tussen subject en object van legitieme machtsuitoefening. Dat kan door de verschillende niveaus van machtsuitoefening als uitgangspunt te nemen. Bij autoritaire en institutionele machtsniveaus is er een grotere afstand tussen burgers en normstellende instanties is er vooral sprake van een gezagsrelatie. Bij sociale en individuele machtsniveaus is er een kleinere afstand tussen burgers en normstellers en is er sprake van (mede) zeggenschap. Op het collectieve machtsniveau probeert de democratische wetgever het midden te vinden tussen gezag en zeggenschap. Hoe verticaler een machtsrelatie hoe meer objectgericht, hoe horizontaler een machtsrelatie hoe meer subjectgericht. Of deze macht als legitiem ervaren wordt, hangt af van de vrije instemming (de ‘free consent’ van Merquior) daarmee door de democratische wetgevers én burgers. In dit proefschrift worden de volgende vijf legitieme machtsniveaus onderscheiden:

Autoritaire gezag: macht door alleenheersers

Institutionele gezag: macht door instituties

Collectieve zeggenschap: macht door democratische wetgevers

Sociale zeggenschap: macht door groepen

Individuele zeggenschap: macht door individuen