• No results found

Hoofdstuk 2 De ontstaansgeschiedenis en de wettelijke regeling

2.8 Het nieuwe Wetboek van Strafvordering

In een brief op 2 juli 2014 heeft voormalig minister van Veiligheid en Justitie Opstelten aangekondigd over te willen gaan tot modernisering van het Wetboek van Strafvordering. Zijn opvolger, minister Van der Steur, besloot in zijn contourennota de dato 30 september 2015 dit proces voort te zetten.73 In de contourennota wordt uiteengezet welke delen van het huidige Wetboek van Strafvordering worden herzien en om welke redenen.

Een belangrijk onderdeel van de modernisering betreft het opsporingsonderzoek. Het opsporingsonderzoek wordt in het nieuwe wetboek opgenomen in Boek 2. Dit wetsvoorstel

70 Janssen, NJB 2014/567, p. 1

71 Idem, p. 2

72 Pluimer 2014, p. 64

73 Kamerstukken II 2015-16, 29 279, nr. 278

strekt ertoe om Boek 2 van het nieuwe wetboek vast te stellen en voorziet in een integrale herstructurering van de bestaande wettelijke regeling van het opsporingsonderzoek.74

Als het gaat om de regeling omtrent de inzet van criminele burgerinfiltranten is slechts sprake van een aantal ‘kleine’ wijzigingen, want inhoudelijk verandert er niet erg veel. De wijzigingen zien vooral op een logische herstructurering van het huidige wetboek dat met name bij de regeling van de bijzondere opsporingsmiddelen door tijdsverloop nogal ingewikkeld is geworden. Daarnaast wordt beoogd om de grote administratieve lasten die in de praktijk worden gevoeld, af te nemen.75

Om te beginnen worden de bijzondere opsporingsbevoegdheden in het nieuwe Wetboek van Strafvordering geregeld in Hoofdstuk 8.76 Echter, van bijzondere opsporingsbevoegdheden is dan geen sprake meer. Na de modernisering worden deze opsporingsbevoegdheden namelijk aangeduid als heimelijke bevoegdheden. De bevoegdheden die zijn opgenomen in de regeling worden immers heimelijk uitgevoerd. Dit houdt in dat de persoon ten aanzien van wie de bevoegdheid wordt uitgeoefend vooraf aan deze uitoefening geen kennis heeft en hem daarvan pas later mededeling wordt gedaan.

In Titel 8.3 Bijstand door burgers bij de uitoefening van heimelijke bevoegdheden worden vervolgens de huidige artikelen 126w en 126x Sv in één artikel samengevoegd, te weten in artikel 2.8.3.1.77 De inzet van criminele burgerinfiltranten is vanaf dan mogelijk indien is voldaan aan het nieuwe artikel 2.8.2.6.1, waarin de infiltratie door opsporingsambtenaren is geregeld. Hierin is een nieuw verdenkingscriterium opgenomen. Niet langer hoeft sprake te zijn van het klassieke verdenkingscriterium, te weten een misdrijf als omschreven in artikel 67 lid 1 Sv, maar dient sprake te zijn van een verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld.78 Het huidige artikel 67 Sv is inmiddels een verzamelartikel geworden zodat voor de strafbare feiten die onder dit artikel vallen de voorlopige hechtenis kan worden bevolen. Ook minder zware misdrijven vallen om die reden onder dit artikel. In de regel is het echter logischer dat een ernstiger strafbaar feit tot

74 MvT: Vaststellingswet Boek 2 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering: Het opsporingsonderzoek, p. 4

75 Idem, p. 56

76 Wetsvoorstel tot vaststelling van het Boek 2 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering: Het opsporingsonderzoek, p. 56

77 Idem, p. 66

78 Idem, p. 61

meer bevoegdheden in de opsporing leidt. De verandering van het klassieke verdenkingscriterium naar een vierjaar-criterium is dan ook positief te noemen, aangezien middels deze weg de bijzondere opsporingsbevoegdheden slechts openstaan voor de zwaardere misdrijven.

Voorts geldt het nieuwe artikel 2.8.3.1 ook als sprake is van een vermoeden van een georganiseerd verband of bij aanwijzing van een terroristisch misdrijf. Dit wordt geregeld in Titel 8.6 Vermoeden georganiseerd verband en aanwijzingen terroristisch misdrijf in artikel 2.8.6.1.79

Gelet op de inhoud van het nieuwe artikel verandert er dus niet veel ten opzichte van de huidige artikelen 126w en 126x Sv. Toch zijn er ook een aantal nieuwe algemene bepalingen bijgekomen. Zo wordt het zogenoemde tallon-criterium uit de leden 3 van de huidige artikelen verwijderd en vervolgens geplaatst in artikel 2.1.2.3 onder Titel 1.2 Algemene bepalingen over de uitoefening van bevoegdheden.80 Op deze wijze heeft het tallon-criterium een meer prominente plaats in het wetboek verkregen en is dit criterium van toepassing op de inzet van alle heimelijke bevoegdheden onder Titel 8. Ditzelfde geldt voor de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en détournement de pouvoir (artikelen 2.1.2.1 en 2.1.2.2).

Daarnaast wordt in het nieuwe wetboek in Titel 8.1 Algemene bepalingen verondersteld dat bij de uitoefening van de heimelijke bevoegdheden altijd een bevel van de officier van justitie is gegeven (artikel 2.8.1.1.1) en dat tevens sprake is van een machtiging van de R-C (artikel 2.8.1.2.1).81

Met de vereiste machtiging van de R-C na de modernisering van het Wetboek van Strafvordering wordt deels tegemoet gekomen aan de kritiek van Janssen over het feit dat enige vorm van rechterlijk toezicht noodzakelijk is alvorens een infiltratie-traject wordt aangegaan met criminele burgerinfiltranten. Toch rijst de vraag of zijn kritiekpunt daarmee volledig wordt ondervangen.

Naast de machtiging van de R-C wordt verder in de nieuwe wet opgenomen dat bij Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) regels worden gesteld ten aanzien van de wijze waarop de

79 Idem, p. 67

80 Idem, p. 6

81 Idem, p. 56-57

bevoegdheid tot infiltratie wordt uitgeoefend, maar over de bijstand door criminele burgerinfiltranten wordt verder weinig gezegd. Naast de al bestaande vereisten zoals dat de inzet van criminele burgerinfiltranten wordt bepaald door de officier van justitie en dat afspraken tussen partijen van tevoren moeten worden vastgelegd, zijn in het nieuwe wetboek geen nieuwigheden te vinden. Janssen zegt hierover dat het wetsontwerp dus geen enkele aanknopingspunten biedt ten aanzien van de kaders waarbinnen de inzet van dit precaire opsporingsmiddel moet plaatshebben.82

Kortgezegd wordt de oproep aan de wetgever om in de formele wet aanknopingspunten over hoe om te gaan met criminele burgerinfiltranten vast te leggen, genegeerd. Dit houdt in dat een nadere invulling van de AMvB waarschijnlijk zal plaatsvinden binnen het Ministerie van Justitie, al is nog maar de vraag in hoeverre er daadwerkelijk inhoudelijke kaders vastgesteld gaan worden. De kans is hiermee aanzienlijk aanwezig dat de invulling van de bevoegdheden omtrent het inzetten van criminele burgerinfiltranten hoofdzakelijk aan het OM wordt overgelaten.83 Bovenstaande bezien is de opmerking van Janssen dat het beginsel van de Trias Politica naar de prullenbak wordt verwezen nog steeds terecht.