• No results found

1.1 Aanleiding

In de jaren ’90 ontstonden de eerste samenwerkingen tussen criminele burgerinfiltranten en de politie. Een van die criminele burgerinfiltranten was Haagse Kees, die ook wel ‘King Boko’

werd genoemd. Haagse Kees bracht zijn leven in eerste instantie door als doorsnee tandtechnicus in Haarlem, maar eindigde door zijn criminele activiteiten als miljonair. Haagse Kees behoorde tot een van de groei-infiltranten die in samenwerking met politie en justitie een infiltratie-traject aanging om de georganiseerde misdaad tegen te gaan.1

Onder leiding van het Interregionaal Recherche Team (IRT) verwierf Haagse Kees als groei-infiltrant een sterke positie in de onderwereld. Niet alleen bij het IRT, maar ook bij menig crimineel stond hij bekend als dé persoon voor het succesvol smokkelen van drugs. Toen hij werd benaderd voor het transport van tien miljoen xtc-pillen naar Engeland ging hij maar al te graag akkoord, terwijl hij ondertussen contact hield met zijn ‘runners’ bij de politie.2 Dit leidde uiteindelijk tot minstens zes drugstransporten, die onder toeziend oog van het IRT naar het buitenland werden vervoerd. Middels deze weg bereikten enorme hoeveelheden drugs de markt van Engeland.

De criminelen die betrokken waren bij deze drugstransporten incasseerden miljoenen guldens.

Ook Haagse Kees mocht de opbrengsten van het drugsgeld van politie en justitie behouden.

Daarnaast kreeg hij van de Nederlandse staat nog eens een slordige twee miljoen gulden ‘extra’

toegestopt, nadat zijn ware identiteit als criminele burgerinfiltrant bekend was geworden bij de onderwereld en ‘King Boko’ zijn leven niet langer zeker was.3

1.2 Probleemstelling, onderzoeksvraag en deelvragen

Na een moeilijke voorgeschiedenis omtrent de inzet van de criminele burgerinfiltrant wordt de laatste tijd toch weer gebruik gemaakt van dit bijzondere opsporingsmiddel. Het gebruik van criminele burgerinfiltranten heeft in het verleden geleid tot een crisis in de opsporing, omdat de

1 Pluimer 2015, p. 1-2

2 Idem

3 Redactie Trouw, Trouw 8 augustus 1996

inzet hiervan op de meest ineffectieve en onoverzichtelijke manier werd uitgevoerd door het IRT zonder medeweten van politie en justitie. Door de groeiende georganiseerde en ondermijnende criminaliteit in Nederland werd het uiteindelijk toch nodig geacht dit bijzondere opsporingsmiddel weer uit de kast te trekken.4 Inmiddels mag de criminele burgerinfiltrant weer worden ingezet met als doel om de georganiseerde en ondermijnende misdaad tegen te gaan.5

Als gevolg hiervan laait de discussie (weer) op over de wenselijkheid van de inzet en het gebruik van deze opsporingsbevoegdheid als effectief opsporingsmiddel. Advocaten zien dit middel bijvoorbeeld als zeer omstreden, terwijl het Openbaar Ministerie (OM) juist graag gebruik wil maken van deze bevoegdheid. In het licht van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) staat buiten kijf dat de rechten van de verdachte voldoende gewaarborgd dienen te worden. Dit geldt onverminderd in het geval dat een criminele burgerinfiltrant wordt ingezet.

Er zijn verschillende bezwaren die gepaard gaan met de inzet en het gebruik van (verklaringen van) criminele burgerinfiltranten. Zo concludeert Janssen dat geen sprake is van rechterlijk toezicht op de met de criminele burgerinfiltrant gemaakte afspraken. Hij acht dit als een wezenlijk gebrek in de Nederlandse strafrechtspleging dat hierdoor een risico voor een eerlijk proces van de verdachte in de zin van artikel 6 EVRM oplevert. Daarnaast stelt hij dat de huidige wettelijke regeling in strijd is met het legaliteitsbeginsel, dat voorschrijft dat strafvordering alleen plaats heeft op de wijze bij wet voorzien (art. 1 Wetboek van Strafvordering (Sv)). De huidige regeling is met een motie tot stand gekomen en heeft geen wetgevingsproces doorlopen. Het wetgevingsproces ziet juist op het toetsen van de wet aan een zekere kwaliteitsgarantie. Daarnaast is hij van mening dat de huidige wettelijke regeling (artikel 126w en 126x Sv) geen recht doet aan de bedoeling die de wetgever destijds voor ogen heeft gehad bij de introductie van deze bijzondere opsporingsbevoegdheid in het Wetboek van Strafvordering. Deze wet was weliswaar geschikt voor een bij uitzondering, kortstondige actie van het OM waarbij een criminele burgerinfiltrant werd ingezet, maar is niet bestand tegen het veelvuldig gebruik van deze bevoegdheid.

Als het vervolgens gaat om de afgelegde getuigenverklaringen van de infiltrant is het mogelijk om op grond van de Nederlandse wet- en regelgeving tot een veroordeling van de verdachte te

4 Kruisbergen & De Jong, JV 2012/3, p. 62-63

5 Kamerstukken II 2013-14, 29 279, nr. 192, p. 1

komen. De vraag rijst hierbij echter of het gebruik van de verklaringen noopt tot een schending van het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Zo is vaak geen sprake van steunbewijs en loopt het ondervragingsrecht van de verdachte in de zin van artikel 6 lid 3 sub d EVRM gevaar. De verdediging moet immers de kans hebben gehad om verklaringen van getuigen die belastend verklaren over de verdachte effectief te betwisten.

Daarnaast komt De Wilde in het geval van anonieme getuigenverklaringen tot de conclusie dat artikel 344a Wetboek van Strafrecht (Sr) niet voldoet aan de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Dit heeft tot gevolg dat door de rechter slechts beperkt gebruik kan worden gemaakt van anonieme getuigenverklaringen. Een wijziging van de wet brengt met zich mee dat in de toekomst actiever gebruik kan worden gemaakt van anonieme getuigenverklaringen. Toch vraagt De Wilde zich af of zo’n wetswijziging wenselijk is. Hij stelt dat de informatie die een criminele burgerinfiltrant verschaft maar beperkt controleerbaar is en hij is van mening dat de geloofwaardigheid van een infiltrant moeilijk kan worden ontmaskerd als niet bekend is wie de getuige is. De Wilde komt dan ook tot de conclusie dat het niet wenselijk is om anonieme getuigenverklaringen in overwegende mate te prevaleren om tot een veroordeling van de verdachte te komen.

Verder heeft de criminele burgerinfiltrant veel weg van de kroongetuige. Volgens Lochs is echter bij beide figuren sprake van een gebrek aan transparantie en controle, waardoor getwijfeld moet worden aan de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaringen. Zij stelt dat de betrokken partijen in een strafzaak veelal niet op de hoogte zijn van de gemaakte afspraken tussen OM en de criminele burgerinfiltrant dan wel de kroongetuige. Hierdoor kunnen de getuigenverklaringen vatbaar zijn voor manipulatie en kunnen deze slechts zijn afgelegd om de in ruil daarvoor gedane toezeggingen te verkrijgen. Aangezien het aannemen van getuigenverklaringen zonder toetsing en transparantie strijd oplevert met artikel 6 EVRM is Lochs dan ook van mening dat alle partijen inzicht moeten krijgen in de gemaakte afspraken en overeengekomen toezeggingen. Daarnaast pleit zij voor audiovisuele opnames van infiltranten die werken onder een dekmantel (WOD). Dit komt de betrouwbaarheid van de verklaring ten goede.

Ten slotte is Jebbink van mening dat er bezwaren bestaan rondom het uitlokverbod, waarbij de vraag centraal staat of de verdachte tot strafrechtelijke handelingen is gebracht waarop zijn opzet reeds tevoren niet op gericht was. De benadering van het EHRM en de Nederlandse rechter wijken hierbij van elkaar af. De rechter stelt hierbij de vraag centraal wie het eerste

contact heeft gelegd tot het begaan van het strafbare feit. Jebbink zegt hierover dat deze vraag er eigenlijk niet toe doet en dat getoetst zou moeten worden aan meer objectieve kaders om de rechtszekerheid te vergroten en te voorkomen dat een spanningsveld ontstaat met artikel 6 EVRM. Met de huidige benadering valt de rechter veelal in een welles-nietes discussie en is geen steunbewijs aanwezig om de verklaringen van de verdachte enerzijds en de criminele burgerinfiltrant anderzijds te toetsen. Uiteindelijk geeft de rechter vaak de voorkeur aan het verhaal van de criminele burgerinfiltrant. Dit kan strijd opleveren met het recht op een eerlijk proces van de verdachte in de zin van artikel 6 EVRM.

Door de figuur van de criminele burgerinfiltrant als bijzonder opsporingsmiddel onder de loep te nemen en door deze vervolgens in het licht te plaatsen van de Nederlandse wet- en regelgeving en het EVRM wordt beoogd om de regeling te evalueren.

Mijn onderzoeksvraag luidt dan ook als volgt: “Is de inzet van criminele burgerinfiltranten en het gebruik van zijn verklaringen ten behoeve van de bestrijding van de georganiseerde en ondermijnende criminaliteit verenigbaar met de Nederlandse wet- en regelgeving en het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM?”

De onderzoeksvraag wordt beantwoord aan de hand van de volgende deelvragen:

1. De ontstaansgeschiedenis: naar aanleiding waarvan is de huidige wettelijke regeling voor de criminele burgerinfiltrant tot stand gekomen en op welke wijze zit deze in elkaar?

2. Is de huidige regeling in strijd met het legaliteitsbeginsel en daarmee onverenigbaar met de wijze waarop de Nederlandse wet- en regelgeving tot stand komt?

3. Is de inzet van en het gebruik van het bewijs gegenereerd door criminele burgerinfiltranten ondanks de bezwaren verenigbaar met artikel 6 EVRM als wordt gekeken naar ‘the procedure as a whole’?

Op basis van mijn bevindingen kom ik tot aanbevelingen die bijdragen aan een zo optimaal mogelijke inbedding van de criminele burgerinfiltrant in het strafprocesrecht. Hierbij wordt gestreefd naar oplossingen die ervoor zorgen dat artikel 6 EVRM zo min mogelijk in het gedrang komt.

1.3 Onderzoeksmethode en leeswijzer

Door middel van kwalitatief onderzoek wordt een antwoord gegeven op de hoofdvraag en de daarbij behorende deelvragen en is met name sprake van deskresearch en literatuuronderzoek.

Hierbij wordt gebruik gemaakt van (inter)nationale wet- en regelgeving, (inter)nationale jurisprudentie, de bestaande literatuur en parlementaire stukken.

Om te beginnen wordt in hoofdstuk 2 een beeld geschetst van de ontstaansgeschiedenis van de criminele burgerinfiltrant. Aan de hand van verschillende kamerstukken die tot de huidige wetgeving hebben geleid, wordt beschreven hoe een verbod op de criminele burgerinfiltrant tot stand kwam naar aanleiding van de zogenoemde Deltamethode met de IRT-Affaire als gevolg.

Toch is de inzet van de criminele burgerinfiltrant destijds wel opgenomen in de wet. Het gaat hierbij om de wetsartikelen 126w en 126x van het Wetboek van Strafvordering. Deze wetsartikelen zijn tot stand gekomen met de Wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden (Wet BOB) en zijn nader uitgewerkt in de Aanwijzing opsporingsbevoegdheden. De vraag die hierbij centraal staat, is of deze regeling wel voldoet aan het legaliteitsbeginsel en daarmee verenigbaar is met de wijze waarop de Nederlandse wet- en regelgeving tot stand komt. Ten slotte wordt beschreven met welke gedachtegang ditzelfde verbod vervolgens weer werd opgeheven.

In hoofdstuk 3 komen vervolgens de verschillende bezwaren die kleven aan en gepaard gaan met de inzet van criminele burgerinfiltranten aan bod. Deze bezwaren onderscheiden zich in drie categorieën. Het gaat allereerst om de risico’s die samenhangen met de integriteit van de opsporing. Hierbij wordt met name de focus gelegd op de getuigenverklaringen die de criminele burgerinfiltrant aflegt. Vervolgens worden ook de risico’s die gelden aan de zijde van de criminele burgerinfiltrant besproken. Zo kan de infiltrant te maken krijgen met fysieke en psychologische problemen. Ten slotte kleven er veel risico’s aan de inzet van en het gebruik van bewijs gegenereerd door de criminele burgerinfiltrant als het gaat om controle(gebrek), betrouwbaarheid en privacy. Hierbij wordt de focus gelegd op het uitlokverbod en de Nederlandse benadering daarvan. Na een uiteenzetting van de verschillende categorieën is vast te stellen in hoeverre de figuur van de criminele burgerinfiltrant verenigbaar is met het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM.

In de conclusie worden de bevindingen uit dit onderzoek uiteengezet en worden vervolgens aanbevelingen gedaan ter verbetering van de figuur van de criminele burgerinfiltrant.