• No results found

Hoofdstuk 3 De criminele burgerinfiltrant in het licht van artikel 6 EVRM

3.3 Het gebruik en de betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen

3.3.1 De niet-anonieme getuigenverklaring

In een strafzaak is de rechter veelal aangewezen op verklaringen van wat anderen hebben waargenomen.93 Er zijn een aantal wettige bewijsmiddelen waar de rechter een beroep op kan doen om de overtuiging te bekomen dat een verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.

Een van die wettige bewijsmiddelen betreft de getuigenverklaring in de zin van artikel 342 lid 1 Sv.94 In dit artikel is opgenomen dat: “Onder verklaring van een getuige wordt verstaan zijne bij het onderzoek op de terechtzitting gedane mededeeling van feiten of omstandigheden, welke hij zelf waargenomen of ondervonden heeft.” In beginsel wordt volgens de wettelijke bewijsregeling uitgegaan van één soort getuigen.95 Ook een criminele burgerinfiltrant kan op zitting dus een getuigenverklaring afleggen. Op grond van artikel 342 lid 2 Sv rijst echter de vraag of een verklaring van de criminele burgerinfiltrant kan leiden tot de strafvervolging van de verdachte. Artikel 342 lid 2 Sv bevat namelijk een klassiek bewijsminimumvoorschrift. Dit artikel stelt dat het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. De Hoge Raad heeft de invulling van dit artikel zodanig willen reguleren dat er minstens sprake moet zijn van een tweede, van de getuige losstaande, bron van informatie.96 Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing. Het wordt de rechter dan ook verboden tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en

93 Nijboer 2017, p. 167

94 Zie artikel 339 Sv voor een opsomming van de wettige bewijsmiddelen

95 Nijboer 2017, p. 177

96 Idem, p. 175

omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal.97 In het licht van de figuur van de criminele burgerinfiltrant kan dit tot een bewijsprobleem leiden, aangezien er vaak geen andere getuigen zijn waaraan de verklaring van de criminele burgerinfiltrant kan worden getoetst. Een criminele burgerinfiltrant opereert immers alleen en het is niet te verwachten dat andere criminelen in de rij staan om te getuigen in een strafzaak van een van zijn voormalige compagnons.

Toch betekent dit niet dat verklaringen van criminele burgerinfiltranten in zijn algemeenheid niet tot een veroordeling van de verdachte kunnen leiden. Zo accepteerde de Hoge Raad dat het gebruik van een schriftelijke de-auditu verklaring niet in strijd was met artikel 342 lid 1 Sv.98 Een de-auditu verklaring betreft een proces-verbaal dat een verklaring van een ander bevat.99 Het is immers denkbaar dat de criminele burgerinfiltrant tijdens het infiltratie-traject niet feitelijk bij het plegen van strafbare feiten aanwezig is geweest, maar wel meekreeg van andere criminelen wat zich heeft afgespeeld binnen de criminele organisatie. Een testimonium de-auditu valt op grond van de wettige bewijsmiddelen onder een schriftelijk bescheid in de zin van artikel 344 lid 1 sub 2 Sv. Daarmee wordt de overgebrachte verklaring van een ander als bewijsmiddel aangemerkt. Opvallend aan artikel 344 Sv is dat in lid 2 is opgenomen dat het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan door de rechter kan worden aangenomen op grond van het proces-verbaal van een opsporingsambtenaar. Dit zou betekenen dat de verklaring opgemaakt in de zin van artikel 344 lid 1 sub 2 Sv kan leiden tot een veroordeling van de verdachte, ook al is geen nader steunbewijs aanwezig.

Kortgezegd kunnen verklaringen van criminele burgerinfiltranten dus tot een veroordeling van de verdachte leiden, maar de vraag rijst of het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM hiermee niet in het gedrang komt.

Zoals in het vorige hoofdstuk beschreven, is het uitgangspunt van artikel 6 lid 3 sub d EVRM dat de verdachte in de gelegenheid moet worden gesteld om belastende verklaringen afkomstig van getuigen te betwisten.100 Indien de verdediging dan ook verzoekt om een getuige te horen,

97 HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, r.o. 2.4

98 HR 20 december 1926, ECLI:NL:HR:1926:BG9435

99 Nijboer 2017, p. 104

100 Pluimer 2015, p. 81

moeten de belangen van de verdachte om de getuige te ondervragen, worden afgewogen tegen de belangen om de getuige niet te horen.

In het arrest Al-Khawaja & Tahery wordt uiteengezet welke stappen door de rechter moeten worden genomen om te beoordelen of het geoorloofd is een getuige niet te ondervragen.101 Allereerst dient de rechter te beoordelen of er goede redenen bestaan om de getuige niet te horen en vervolgens moet worden vastgesteld of het bewijs dat de getuige levert “the sole or decisive”

bewijs is om de verdachte te kunnen veroordelen. Mocht dat inderdaad het geval zijn, dan dienen er voldoende compenserende factoren aanwezig te zijn, inclusief sterke procedurele waarborgen die verzekeren dat ‘the procedure as a whole’ eerlijk is geweest.102 De compenserende maatregelen die aanwezig moeten zijn zodat de verdediging niet in zijn belangen wordt geschaad zijn bijvoorbeeld maatregelen die de overheid heeft getroffen in de procedure, zoals de gelegenheid om andere getuigen te ondervragen of ander belastend bewijsmateriaal te laten overwegen in het wel of niet veroordelen van de verdachte. Kortom, het ondervragingsrecht van de verdediging moet voldoende zijn gecompenseerd.103

Problematisch in het licht van de figuur van de criminele burgerinfiltrant is echter dat vaak geen andere getuigen aanwezig zijn en dat tevens geen sprake is van steunbewijs. De criminele burgerinfiltrant wordt juist ingezet om bewijsmateriaal te verkrijgen dat anders niet voorhanden is met als gevolg dat slechts de getuigenverklaring van de criminele burgerinfiltrant beschikbaar is en de hoofdrol speelt in de strafzaak.

Het veroordelen van de verdachte op basis van een getuigenverklaring zonder dat daarbij compenserende factoren aanwezig waren, leidt uiteindelijk tot een schending van het beginsel

‘equality of arms’ en daarbij uiteindelijk ook tot een schending van artikel 6 lid 3 sub d EVRM.

De verdediging moet zich immers kunnen verzetten tegen de bewijsvergaring en de mogelijkheid krijgen om op te komen tegen de wijze waarop gebruik wordt gemaakt van dit bewijs. Als dit allemaal onmogelijk blijkt, kan in zekere zin niet meer worden gesproken van het recht op een eerlijk proces in het licht van artikel 6 EVRM waarbij ‘the procedure as a whole’ eerlijk is geweest. Hoewel het op grond van de Nederlandse wet- en regelgeving dus

101 EHRM 15 december 2011, appl. nrs. 26766/05 en 22228/06 (Al-Khawaja & Tahery/Verenigd Koninkrijk),

§119-147

102 Idem

103 De Wilde, NJB 2012/1950, p. 2

mogelijk is om een verdachte te veroordelen op basis van het proces-verbaal van een opsporingsambtenaar waarin de verklaringen van de criminele burgerinfiltrant worden vastgelegd, kan door gebrek aan compenserende maatregelen een eerlijk proces niet langer worden gewaarborgd.