• No results found

Maatregelen voor vogelsoorten

Ad 3. Opgenomen in het Natura 2000-beheerplan

6.1.4 Maatregelen voor vogelsoorten

Een groot aantal vogelrichtlijnsoorten komen in De Wieden en Weerribben voor in leefgebieden die niet stikstofgevoelig zijn. Voor deze soorten hoeven dan ook geen PAS-maatregelen getroffen te worden. Voor De Wieden geldt dit voor de broedvogels: Aalscholver, Purperreiger, Porseleinhoen, Snor, Rietzanger, Grote karekiet, Visarend; en de niet-broedvogels: Fuut, Aalscholver, Kleine zwaan, Kolgans, Grauwe gans, Smient, Krakeend, Tafeleend, Kuifeend, Nonnetje, en Grote zaagbek. Voor De Weerribben gaat het om de broedvogels: Purperreiger, Porseleinhoen, Snor, Rietzanger, en Grote karekiet. Voor onderstaande broedvogelsoorten geldt echter wel dat ze gevoelig kunnen zijn voor stikstofdepositie

Vogelrichtlijnsoort A021 Roerdomp

Soort is afhankelijk van overjarig riet met een grote randlengte van waterriet en veel ruimtelijke overgangen naar grasland. Areaal hiervan is nu voldoende (instandhoudingsdoel gehaald), maar staat onder druk (eutrofiëring, onnatuurlijk peilbeheer en gebrek aan natuurlijke dynamiek en rust). Verbetering van de waterkwaliteit, natuurlijker peilbeheer, meer jonge verlandingsstadia zijn voor deze soort nodig, evenals meer rust. Soort zal profiteren van maatregelen voor verschillende habitattypen, zoals onderzoek naar mogelijkheden voor herstel natuurlijker peildynamiek, graven nieuwe petgaten en verbetering waterkwaliteit.

De soort komt niet voor in stikstofgevoelige leefgebieden.

Conclusie: Er zijn geen extra PAS-maatregelen nodig om de doelen voor deze soort te behalen.

Vogelrichtlijnsoort A081 Bruine kiekendief

Alleen aangewezen voor De Wieden.

Soort broedt in open tot half open landschappen met een redelijk oppervlakte aan nat tot droger riet. Bij het huidig beheer kan het broedbiotoop in stand blijven. Het foerageergebied bestaat deels uit de diverse moerasvegetaties, deels uit de graslanden in en om De Wieden. De bruine kiekendief is zeer gevoelig voor verstoring van het nest, vooral in de vestigingsfase. Voor deze soort is uitbreiding van het moerasgebied noodzakelijk voor behoud (geen PAS-maatregel). Ook beheermaatregelen die oppervlak overjarig riet vergroten, kunnen bijdragen aan behoud (Witteveen+Bos, 2012).

Conclusie: Zie algemene bovenstaande conclusie.

Vogelrichtlijnsoort A122 Kwartelkoning

Alleen aangewezen voor De Wieden.

Soort komt voor in soortenrijke, licht verruigde graslanden zoals in de randgebieden en de omliggende polders van De Wieden. Hun territorium is groot: enkele hectares. Ze kunnen alleen succesvol broeden als op het moment van vestiging habitat beschikbaar is en het habitat tot in augustus aanwezig blijft. Tot 15 augustus mag in de betreffende percelen dus niet gemaaid worden. Het uitbreidingsdoel lijkt op korte termijn niet haalbaar, gezien de beperkte oppervlakte (potentieel) geschikt habitat in het gebied. Daarom wordt er gedurende de looptijd van het Natura 2000-beheerplan naar gestreefd het leefgebied zodanig uit te breiden en te verbeteren dat er in goede jaren ruimte is voor 15 broedparen. Bekeken moet worden of het mogelijk en gewenst is om op termijn meer geschikte graslanden in het veenweidegebied te ontwikkelen.

Conclusie: Zie algemene bovenstaande conclusie. Daarnaast zijn er ook aanvullende maatregelen nodig om uitbreiding te realiseren. Dit betreffen echter geen PAS-maatregelen.

Vogelrichtlijnsoort A153 Watersnip

Watersnippen broeden in twee habitattypen: in (verdroogde en verzuurde) rietlanden en in ruige graslanden die in het voorjaar plas-dras staan en laat worden gemaaid. In De Wieden is het eerst genoemde habitat veruit het belangrijkste. De sterke toename in de afgelopen decennia wordt voornamelijk veroorzaakt door de ontwikkelingen in de hoogwaterzones. De situatie is zodanig, vooral in de hoogwaterzones, dat er voldoende geschikt broedhabitat aanwezig blijft om de instandhoudingsdoelen te halen. In De Weerribben heeft de afgelopen jaren ook een toename van het aantal broedparen plaatsgevonden. Indien deze ontwikkeling zich voortzet, kunnen op korte termijn mogelijk ook hier de instandhoudingsdoelen gehaald worden zonder dat specifieke maatregelen genomen dienen te worden.

Op de langere termijn worden de omstandigheden echter ongunstiger door het verbossen van veenmosrietlanden en door onvoldoende nieuwvorming van jonge verlandingsstadia, waaruit op termijn veenmosrietland kan ontstaan. Gezien de lange ontwikkelingsduur van veenmosrietlanden dient nu reeds gestreefd te worden naar de ontwikkeling van nieuwe verlandingsstadia (zie §4.1.2) Conclusie: Zie algemene bovenstaande conclusie..

Vogelrichtlijnsoort A197 Zwarte stern

Knelpunten zijn gebrek aan nestgelegenheid (krabbenscheervegetaties), rust en voedsel. Belangrijkste oorzaak is slechte waterkwaliteit. Verbetering van de waterkwaliteit en vergroting van de oppervlakte jonge verlandingsstadia zijn nodig voor de ontwikkeling van natuurlijke nestgelegenheid. Extensivering van het graslandgebruik in de omgeving, het terugzetten van moerasbossen en een verbetering van de waterkwaliteit zijn positief voor de foerageermogelijkheden van de zwarte stern. Daarnaast is het handhaven van rust rond de broedplaatsen van groot belang. Zonder specifieke maatregelen waardoor er meer lokale broedmogelijkheden ontstaan, worden de instandhoudingsdoelen niet gehaald. De soort zal te profiteren van de geplande maatregelen die voor verschillende habitattypen nodig zijn zoals het verbeteren van de waterkwaliteit (verminderen fosfaat) en cyclisch beheer (uitgraven petgaten). Ook is rust nodig. Conclusie: Er zijn geen extra PAS- maatregelen nodig om de doelen voor deze soort te behalen.

Vogelrichtlijnsoort A275 Paapje

Alleen aangewezen voor De Wieden.

De belangrijkste bedreigingen zijn verdroging, vermesting en intensivering van het gebruik van agrarische gebieden. Het voorkomen is vooral beperkt tot de graslanden langs de randen van De Wieden. Bij ontwikkeling van insectenrijke graslanden met ruige stroken en enig struweel kan de soort in aantal toenemen. In de huidige situatie zal zonder specifieke maatregelen waardoor er meer geschikt broedgebied ontstaat, de instandhoudingsdoelen niet gehaald worden. De ontwikkeling van natte structuurrijke graslandvegetaties met ruigten die rijk aan insecten zijn, is bij het huidige landbouwkundig gebruik van gebieden niet meer mogelijk. Optimaliseren van het graslandbeheer is belangrijkste maatregel (geen PAS-maatregel). De soort zal profiteren van de maatregelen voor de habitattypen. Conclusie: Zie algemene bovenstaande conclusie..

In De Wieden en Weerribben zijn veel soorten aangewezen die (grotendeels) niet stikstofgevoelig zijn, en waar maatregelen nodig zijn om de instandhoudingsdoelen te realiseren. In deze paragraaf zijn deze maatregelen uitgewerkt. De PAS-gebiedsanalyse betreft alleen de stikstof gerelateerde maatregelen voor soorten en habitattypen. De maatregelen die geen relatie hebben met stikstof worden voor de habitattypen behandeld in paragraaf 6.2.2. De niet stikstof gerelateerde maatregelen voor soorten zijn uitgewerkt in paragraaf 6.2.3 t/m 6.2.6. Alle PAS en niet-PAS maatregelen zijn afzonderlijk in één overzicht opgenomen in de bijlage.

De niet-PAS maatregelen die in de onderstaande paragrafen zijn opgenomen voor de habitatsoorten, broedvogels, niet-broedvogels en grote vuurvlinder zijn, tenzij anders vermeld, afkomstig uit de rapportage ‘maatregelen voor Natura 2000 soorten in Overijssel en in De Wieden en Weerribben in het bijzonder’ (Witteveen + Bos et al., 2012). In het vervolg van deze paragraaf wordt naar deze publicatie verwezen met: ‘W+B 2012’. De gegevens uit deze rapportage zijn geactualiseerd met de meest recente broedvogelgegevens en concrete telgegevens van Staatsbosbeheer en Natuurmonumenten. De PAS-maatregelen zoals het graven van nieuwe petgaten (cyclisch beheer) en het ontwikkelen van nieuw riet/water/moeras hebben een positief effect op de broedvogels en de grote vuurvlinder. Hiermee wordt in de Witteveen+Bos rapportage rekening gehouden. De rapportage beschrijft de maatregelen die aanvullend nodig zijn voor het behalen van de instandhoudingsdoelen. In bijlage 10 is nader ingegaan op de werkwijze die in de rapportage is gehanteerd. Uitgangspunt is een behoudsdoelstelling voor de eerste beheerplanperiode en een uitbreidingsdoelstelling voor de tweede/derde beheerplanperiode (voor de soorten waarvoor in het aanwijzingsbesluit een uitbreidingsdoelstelling is geformuleerd).

Volgens de rapportage van W+B is de instandhouding van de meeste kwalificerende soorten in De Wieden en de Weerribben gewaarborgd door maatregelen gericht op kwaliteitsverbetering binnen de bestaande natuur, echter voor een aantal soorten is daarnaast ook uitbreiding van het oppervlakte leefgebied nodig. W+B heeft bij het vaststellen van de ‘huidige situatie’ van het aantal broedparen broedvogelgegevens gebruikt van de periode 2008 t/m 2010 en voor een enkele soort van het jaar 2012. Nagegaan is of de trendmatige ontwikkeling van de broedvogels na de gehanteerde peiljaren (monitoring gegevens Staatsbosbeheer en Natuurmonumenten tot en met 2014) aanleiding is tot aanpassing van de voorgestelde maatregelen. Dat bleek niet het geval te zijn. Per soort is in het navolgende wel aangegeven of sprake is van een trendmatige ontwikkeling van het aantal broedparen na het door W+B gehanteerde peiljaar.

De noodzakelijke uitbreiding van leefgebied dat W+B voor een aantal soorten noemt, wordt deels al gerealiseerd door inrichting van de geplande nieuwe natuurgebieden in Noordwest-Overijssel (Omgevingsvisie). Voor een aantal broedvogels en voor de grote vuurvlinder is de realisatie van deze geplande nieuwe natuur echter niet voldoende. Voor deze soorten is in aanvulling daarop nieuw leefgebied nodig om de instandhoudingsdoelen te kunnen realiseren. Nagegaan is of de ‘nog te onderzoeken uitwerkingsgebieden ontwikkelopgave Natura-2000’ binnen de Natura 2000-begrenzing die zijn aangegeven in het Omgevingsplan Overijssel (augustus 2014) kunnen worden ingericht als nieuw leefgebied om de instandhoudingsdoelstellingen te kunnen realiseren. Dat blijkt mogelijk. In bijlage 12a zijn zowel de reeds geplande nieuwe natuurgebieden aangegeven als de (geclusterde) ‘nog te onderzoeken uitwerkingsgebieden Natura2000’ die in aanvulling daarop nodig zijn voor het realiseren van de instandhoudingsdoelen. Na inrichting van beide categorieën gebieden is voldoende oppervlak nieuw leefgebied gerealiseerd voor de broedvogels en de grote vuurvlinder om de Natura 2000-doelen op korte en lange termijn te kunnen realiseren. De niet geclusterde ‘nog te onderzoeken gebieden’ op de kaart zijn voor de instandhoudingsdoelen Natura 2000 niet nodig.

In de betreffende natuurgebieden moet de kwaliteit van de leefgebieden wel worden gewaarborgd. Dat kan betekenen dat met herhaling ingrepen nodig zijn om het leefgebied in stand te houden. Op kaartbijlage 12b is aangegeven per deelgebied in welke periode van 6 jaar de uitvoering van de maatregelen op gronden buiten bestaande natuur plaatsvinden.

In de tabellen in bijlage 13 is voor alle relevante kwalificerende soorten aangegeven welke gebieden (de reeds geplande nieuwe natuur en de ‘nog te onderzoeken uitwerkingsgebieden ontwikkelopgave Natura2000’) ingericht en beheerd moeten worden vanwege de instandhoudingsdoelen. Wat betreft het beheer is aangegeven op welke manier dat het beste kan (inrichting, aanpassing beheer of agrarisch natuurbeheer).