• No results found

Effectbeoordeling instandhoudingsmaatregelen

Ad 3. Opgenomen in het Natura 2000-beheerplan

6.3 Effectbeoordeling instandhoudingsmaatregelen

In deze paragraaf worden de mogelijke negatieve effecten van het maatregelenpakket op de instandhoudingsdoelstellingen beoordeeld. Daarmee wordt ook duidelijk of en zo ja welke maatregelen vergunningvrij in dit Natura 2000-beheerplan kunnen worden opgenomen. Bij de beoordeling wordt onderscheid gemaakt tussen maatregelen uit het PAS-maatregelenpakket en maatregelen die niet in het kader van het PAS worden genomen. Daarnaast wordt onderscheid gemaakt tussen de effecten die op kunnen treden wanneer een maatregel is uitgevoerd en de mogelijke effecten tijdens de uitvoeringsfase van een maatregel. Met uitvoeringsfase wordt de fase bedoeld wanneer fysiek in het gebied wordt ingegrepen om de maatregel tot stand te brengen.

Uitvoering PAS-maatregelen:

Onderlinge interactie bij habitattypen waarvoor PAS-maatregelen worden uitgevoerd

Een groot deel van de in het gebied aanwezige soorten en habitattypen valt onder de bescherming van de habitatrichtlijn. Dit compliceert het nemen van maatregelen, omdat een maatregel die gunstig is voor het ene habitattype vaak ongunstig is voor een ander habitattype. Het verlengen van de levensduur van trilvenen is bijvoorbeeld ongunstig voor het ontstaan van veenmosrietlanden. En het rooien van moerasbos is ongunstig voor het ontstaan van nieuwe hoogveenbossen.

Bij het definiëren en de ruimtelijke invulling van de maatregelen wordt met de onderlinge interactie rekening gehouden door:

 bij het nemen van maatregelen de prioriteit te geven aan de habitattypen die het meest bedreigd worden (behoud van trilvenen heeft voorrang boven ontwikkeling van veenmosrietlanden);

 ingrijpende natuurontwikkelingsmaatregelen, zoals het graven van petgaten en het rooien van bos, alleen toe te passen op plekken waar geen beschermde habitattypen of –soorten voorkomen (rooien van bos alleen in jonge moerasbossen, graven van petgaten bij voorkeur op plekken waar als gevolg van dikke veenlaag en wegvallen van de invloed van het oppervlaktewater soortenarme vegetaties voorkomen).

Daarmee kan niet worden voorkomen dat maatregelen die worden genomen ten behoeve van het ene type nadelig kunnen uitpakken voor het andere type. Wel kan worden bereikt dat de maatregelen netto gezien gunstig uitpakken voor àlle habitattypen, waarbij de meest bedreigde typen het meeste profiteren.

Effecten op overige habitattypen

Onderstaande habitattypen kennen geen overschrijding van de KDW in de referentiesituatie (2014) en 2030. Wel zullen twee eerstgenoemde habitattypen profiteren van de herstelmaatregelen die op gebiedsniveau worden voorgesteld (zie tabel 4.3).

Habitattype H3140 Kranswierwateren

Voor de kranswierwateren is het vooral van belang dat het fosfaatgehalte van het water verder wordt teruggebracht en het doorzicht wordt verbeterd door middel van defosfatering, actief biologisch beheer en eventueel het tegengaan van (gemotoriseerde) scheepvaart. Door het graven van nieuwe petgaten kan het oppervlakte aan kranswierwateren worden uitgebreid. Baggeren is ongewenst en ook niet nodig wanneer de bodem is gestabiliseerd door een bodembedekkende laag kranswieren. Isolatie van laagveenwateren wordt in de herstelstrategie voor kranswierwateren hooguit als tijdelijke strategie aangegeven vanwege de verzurende werking. In De Wieden en Weerribben is deze maatregel geen optie vanwege de sterke wegzijging: isolatie zou niet alleen leiden tot verzuring maar ook tot het droogvallen van plassen en sloten.

Habitattype H3150 Meren met krabbenscheer en fonteinkruiden

Voor de meren met krabbenscheer en fonteinkruiden is het vooral van belang dat het fosfaatgehalte van het water verder wordt teruggebracht en het doorzicht wordt verbeterd door middel van flexibel peilbeheer en wanneer dit onvoldoende blijkt te zijn, door defosfatering van inlaatwater of vastleggen van fosfaat.

Habitattype H6430A Ruigten en zomen (moerasspirea)

Het type is nu in goed ontwikkelde vorm (dat wil zeggen met aanwezigheid van Moeraswolfsmelk) sterk gebonden aan de rietteelt: moeraswolfsmelk komt volgens het achtergronddocument ecologie vooral voor op plekken waar overjarig riet wordt verbrand. Continuering van het huidige gebruik vormt

daarom een belangrijke voorwaarde voor de instandhouding van het type. Het is niet duidelijk of aanvullende maatregelen nodig en mogelijk zijn om de het areaal aan goed ontwikkelde vormen van het type te vergroten (zie leemten in kennis, hoofdstuk 3). Het gebrek aan informatie over trend in areaal en kwaliteit dient op korte termijn onderzocht te worden. Dit valt echter niet onder de PAS.

Effecten op soorten (PAS en niet-PAS)

De maatregelen zoals die beschreven zijn voor trilvenen (H7140A) zijn ook gunstig voor de habitatrichtlijnsoorten Geel schorpioenmos (H3193) en Groenknolorchis (H1903). Ten aanzien van de vele faunasoorten waarvoor het gebied is aangewezen in het kader van de Vogelrichtlijn en/of Habitatrichtlijn zijn er vele interacties met de geplande maatregelen denkbaar. Het rooien van bos kan bijvoorbeeld nadelige gevolgen hebben voor soorten die afhankelijk zijn van bomen om te broeden (Aalscholver, Purperreiger), het maaien van rietlanden kan nadelig zijn voor soorten die afhankelijk zijn van overjarig riet (Grote karekiet) en die riet nodig hebben voor beschutting (Roerdomp). Gezien het grote aantal habitattypen en –soorten waarvoor De Wieden en De Weerribben zijn aangewezen als speciale beschermingszone is het niet mogelijk een uitputtend overzicht te geven van alle mogelijke interacties. In het beheerplan zullen voor alle VHR-soorten, dus ook de soorten waarvoor in de deze PAS-analyse geen maatregelen zijn gedefinieerd, worden aangegeven welke maatregelen zullen worden genomen (of achterwege gelaten!) om instandhouding van de soorten te garanderen. Bij de uitvoering van de maatregelen zal rekening worden gehouden met specifieke kennis zoals die bij de beheerders aanwezig is over de actuele aanwezigheid van soorten en hun leefgebieden. Het rooien van bos als gevolg van de PAS-maatregelen voor veenmosrietlanden en trilvenen heeft mogelijk een negatief effect op potentiële broedlocaties van de purperreiger (uitbreidingsdoelstelling de Weerribben, behouddoelstelling De Wieden). Voor deze soort blijft ruimschoots compenserend habitat (inundatieriet, verdronken struwelen) aangeboden in de recent ingericht/nieuw in te richten moerasgebieden.

Het rooien van bos heeft waarschijnlijk geen negatief effect op potentiële broedlocaties van de aalscholver: op de rustige locatie waar de aalscholver nu zijn kolonie heeft (Bakkerskooi) is voldoende bos aanwezig om op langere termijn een kolonie te kunnen blijven herbergen, ook als de huidige kolonieplaats minder geschikt wordt door afsterven van bomen.

De aalscholver heeft in veel oppervlaktewater te maken met een negatieve trend als gevolg van de lagere trofiegraad van de oppervlaktewateren. Mogelijk is dit ook in De Wieden het geval. De draagkracht neemt dan af. Een herstelopgave is dan conflicterend met KRW doelen en de Natura 2000-PAS doelen voor habitattypen en -soorten van mesotrofe wateren.

Maatregelen en stikstofuitstoot

Door inzet van materieel kunnen maatregelen die worden uitgevoerd ten behoeve van het bereiken van de instandhoudingsdoelen leiden tot een verhoogde stikstofdepositie ter plaatse van habitattypen en soorten. Dit effect is tijdelijk van aard. De betreffende maatregelen hebben op termijn echter een positief effect op de habitattypen en soorten: een effect dat vele malen opweegt tegen de tijdelijke verhoogde stikstofdepositie. Deze werkzaamheden hebben voor het aspect stikstof geen vergunning nodig, omdat deze maatregelen er aan bijdragen de natuur meer bestand te maken tegen negatieve effecten van stikstofdepositie.

Synthese PAS-maatregelenpakket voor alle habitattypen in het gebied

In het voorliggende maatregelenpakket ligt de nadruk op maatregelen die zijn gericht op het behoud van de habitattypen die het meest bedreigd worden door verzuring, vermesting en verruiging als gevolg van een combinatie van atmosferische depositie en natuurlijke successie, te weten trilvenen (H7140A), veenmosrietlanden (H7140B) en blauwgraslanden (H6410). Maatregelen die worden genomen zijn het in de zomer maaien van trilvenen en veenmosrietlanden (M11) het rooien van bos en in maaibeheer nemen van kraggen (M12), Het begreppelen van percelen en opengraven van sloten (M13), het selectief schrapen van rietlanden (M14) en een aantal kleinschalige maatregelen in de omgeving van bestaande blauwgraslandvegetaties op ribben (M15). Deze maatregelen zijn er op gericht om de genoemde habitattypen gedurende de komende twee beheerplanperioden tenminste in de huidige omvang en kwaliteit te behouden. In tabel 4.3 wordt een overzicht gegeven welke habitattypen profiteren van de maatregelen en wat naar verwachting de effectiviteit van de maatregelen is.

Voor de langere termijn is het met name van belang dat de waterkwaliteit verder verbetert. De kwaliteit van het oppervlaktewater is het laatste decennium sterk toegenomen, maar voor de realisatie

van alle natuurdoelstellingen in het gebied is een verdere afname van het nutriëntengehalte gewenst. Dit is met name van belang voor de meer kritische habitattypen, zoals kranswierwateren (H3140), trilvenen (H7140A) en galigaanvegetaties (H7210), die afhankelijk zijn calciumrijk en fosfaatarm water. Indirect is een betere oppervlaktewaterkwaliteit ook van belang voor latere successiestadia zoals veenmosrietlanden (H7140B), hoogveenbossen (H91D0) en veenheide (H4010). Voor duurzame instandhouding van deze typen is het van groot belang dat de laagveensuccessie weer op gang komt. Verlanding van petgaten is nodig voor de vorming van nieuwe, dunne kraggen, ter vervanging van oude dikke kraggen die als gevolg van voortgaande veenvorming (en de daarmee gepaarde verzuring en toename van de grondwaterdynamiek) ongeschikt zijn geworden voor instandhouding van genoemde habitattypen. De afgelopen halve eeuw is er als gevolg van de slechte oppervlaktewaterkwaliteit geen aangroei meer geweest van nieuwe kraggen.

In het maatregelenpakket zijn nu geen maatregelen opgenomen ter verdere verbetering van de oppervlaktewaterkwaliteit. Nadat een aantal alternatieven zijn afgevallen, lijkt de in het werkdocument uit 2009 voorgestelde defosfatering van ingelaten polderwater de meest voor de hand liggend oplossing. Over de toepassing van de maatregel dient echter op bestuurlijk niveau nog een besluit te worden genomen. Voornaamste belemmering vormen de hoge kosten van deze maatregel. Vooruitlopend op de verbetering van de waterkwaliteit wordt al wel begonnen met het graven van nieuwe petgaten (M3). Lokaal lijken de condities nu al voldoende geschikt voor het op gang komen van verlandingsprocessen en de vorming en trilvenen. Bovendien kunnen de ontwikkelingen in de petgaten ons veel leren over kritische randvoorwaarden en het benodigde overgangsbeheer (omzetting van moerasvegetaties naar maaibaar rietland).

Een ander natuurontwikkelingsmaatregel gericht op de langere termijn (>15 jaar) is de ontwikkeling van nieuwe blauwgraslanden op voormalige landbouwgronden. De mogelijkheden voor uitbreiding en kwaliteitsverbetering van bestaande blauwgraslandvegetaties op de ribben zijn beperkt, en de ontwikkeling van nieuwe blauwgraslanden elders is dus nodig voor de realisatie van de behoudsdoelstellingen op de wat langere termijn (derde beheerplanperiode en later).

Bovenstaande maatregelen zijn vooral gericht op de realisatie van de instandhoudingsdoelstellingen op langere termijn. Voor de behoudsdoelstellingen op korte termijn is het vooral belangrijk dat de huidige beheermaatregelen, gericht op het tegengaan van successie richting hoogveenbos en het wegnemen van verzurende en eutrofiërende effecten van een te hoge stikstofdepositie, worden gecontinueerd dan wel worden geïntensiveerd. Vanwege de slechte bereikbaarheid en de moeilijke werkomstandigheden zijn deze maatregelen relatief duur. Ze zijn echter essentieel om het bestaande oppervlakte aan onder meer trilvenen en veenmosrietlanden te behouden.

Of het op de lange termijn mogelijk is om àlle huidige doelen, ook buiten de PAS, voor het gebied duurzaam te behalen is onzeker. Probleem is dat het gebied is aangewezen als een speciale beschermingszone voor zeer veel habitattypen en soorten. Het is daarom lastig is maatregelen te nemen ten gunste van de ene doelstelling zonder dat dit leidt tot negatieve effecten op een ander doelstelling. Dat hoort bij het dynamische karakter van het gebied, waarbij veel habitattypen successiestadia zijn die elkaar opvolgen. Bovendien is het gebied afhankelijk van natuurlijke processen die niet altijd 100% zijn te sturen en soms zeer traag verlopen, zoals laagveenvorming. Ook dat maakt het moeilijk om alle habitattypen en alle soorten in elke periode in de gewenste omvang aanwezig te laten zijn. Daarom zullen de doelstellingen voor het gebied regelmatig moeten worden geëvalueerd op hun haalbaarheid en onderlinge verenigbaarheid, en eventueel te worden aangepast wanneer blijkt dat dat niet het geval is. Daarbij zal voorrang dienen te worden gegeven aan habitattypen en soorten die kenmerkend zijn voor laagveenmoerassen. Voor de korte termijn (eerste PAS-periode, zes jaar) zijn alle doelen wel haalbaar.

Bij de evaluatie van het beheer en de doelstellingen zal ook aandacht moeten worden besteed aan het beheer van de rietlanden die zijn verpacht aan riettelers. Gezien de grote oppervlakte die ze innemen is het beheer van deze rietlanden zeer bepalend voor de mate waarin de natuurdoelstellingen voor de gebieden gerealiseerd kunnen worden. Zoals aangegeven in 4.2.3 is er relatief weinig bekend over het beheer van rietlanden, en de mogelijkheden om door wijzigingen in het rietlandbeheer de bijdrage aan het behalen van de natuurdoelen te vergroten.

Effecten tijdens de uitvoeringsfase

Van de maatregel ‘graven petgaten’ kon de uitvoeringsfase worden beoordeeld. Het betreft hier de maatregelen die een aanpassing inhouden van het bestaande, cyclische (steeds terugkerende)

paragraaf aanvullende voorwaarden gesteld aan de uitvoering van deze maatregelen. Op basis van die beoordeling, en de gestelde voorwaarden, zijn negatieve effecten op instandhoudingsdoelstellingen als gevolg van deze maatregelen uitgesloten.

PAS-maatregelen die betrekking hebben op natuurbeheer zijn getoetst in paragraaf 5.4.20 en 5.4.21. Waar nodig worden in deze paragraaf aanvullende voorwaarden gesteld aan de uitvoering van het beheer.

Voor de overige (PAS-)maatregelen kunnen de effecten van de uitvoeringsfase nog niet worden beoordeeld. Hiervoor mist specifieke informatie over de wijze van uitvoering. Voor deze maatregelen geldt dat de uitvoerder voorafgaand aan de uitvoering bepaalt of tijdens de uitvoeringsfase negatieve effecten kunnen optreden op soorten en habitattypen waarvoor instandhoudingsdoelstellingen gelden. Mocht dat zo zijn, dan bepaalt de uitvoerder op welke wijze deze negatieve effecten zijn te voorkomen. Het gaat dan bijvoorbeeld om het werken met aangepast materieel, het werken op een aangepast tijdstip of het ontzien van habitattypen bij de keuze van aan- en afvoerroutes. Het is aan te bevelen de werkwijze vooraf te bespreken met de provincie Overijssel (bevoegd gezag). Wanneer negatieve effecten als gevolg van de uitvoering kunnen worden uitgesloten, is geen Wet natuurbescherming- vergunning nodig voor de uitvoering van de maatregel (zie hoofdstuk 9).

Overige, niet PAS-gerelateerde maatregelen

Het betreft de maatregelen opgenomen in bijlage 15 (onder kopje niet-PAS):

Alleen de maatregelen B, P, D, E, F-2, F-3 en G-2 uit deze bijlage hebben mogelijk een (tijdelijk) effect op de instandhoudingsdoelen.

Effecten tijdens de uitvoeringsfase

Op dit moment is nog niet te zeggen op welke wijze de uitvoering van de maatregelen B, P, D, E, F- 2, F-3 en G-2 plaats gaat vinden. Daarom dient de uitvoerder voorafgaand aan de uitvoering te bepalen of tijdens de uitvoeringsfase negatieve effecten kunnen optreden op soorten en habitattypen waarvoor instandhoudingsdoelstellingen gelden. Mocht dat zo zijn, dan bepaalt de uitvoerder op welke wijze deze negatieve effecten zijn te voorkomen. Het gaat dan bijvoorbeeld om het werken met aangepast materieel, het werken op een aangepast tijdstip of het ontzien van habitattypen bij de keuze van aan- en afvoerroutes. Het is aan te bevelen de werkwijze vooraf te bespreken met de provincie Overijssel (bevoegd gezag). Wanneer negatieve effecten als gevolg van de uitvoering kunnen worden uitgesloten, is geen Wet natuurbescherming-vergunning nodig voor de uitvoering van de maatregel (zie hoofdstuk 9).