• No results found

Analyse op habitattypeniveau

D EELGEBIED D E W IEDEN

3.4.1 Analyse op habitattypeniveau

In onderstaande paragrafen wordt voor alle habitattypen die voor De Wieden en Weerribben zijn aangewezen, een systeem- en kwaliteitsanalyse gegeven. Hierbij worden per habitattype de knelpunten voor het realiseren van de instandhoudingsdoelen beschreven met extra aandacht voor stikstofdepositie. Ook wordt aangegeven wat de actuele kwaliteit en areaal van de habitattypen zijn en hoe deze factoren zich de afgelopen jaren hebben ontwikkeld. Dit laatste aspect is in tabel 3.1a samengevat. De belangrijkste bron voor verspreiding, kwaliteit en trends vormt het Achtergronddocument Ecologie (Van der Valk et al., 2008), waaraan ook onderstaande teksten zijn ontleend. De auteurs geven aan dat door hen gebruikte vegetatiekarteringen grotendeels verouderd zijn. Zo zijn de opgenomen gegevens over habitattypen bijvoorbeeld grotendeels gebaseerd op vegetatieopnamen uit 1995 – 1998. Dit betekent dat een recent beeld van de verspreiding ontbreekt. Door Pommer (2011) wordt op basis van recentere karteringen een overzicht gegeven van de veranderingen in oppervlakten van vegetatietypen tussen 1999 en 2009 (Weerribben) en tussen 1995 en 2007 (Wieden). Deze oppervlakteveranderingen geven echter geen betrouwbaar beeld van de veranderingen in arealen per habitattype, onder meer omdat de omgrenzing van de vegetatietypen niet altijd overeenkomt met de omgrenzing van de habitattypen (zie bijlage 1). Door Kooijman (2013) is in De Weerribben op basis van dezelfde karteringen een analyse uitgevoerd voor oppervlakteveranderingen van trilvenen, veenmosrietlanden en blauwgraslanden, die een veel positiever beeld geven dan de analyse van Pommer. Op basis van zijn analyse zou in plaats van een afname sprake zijn van een toename van het areaal veenmosrietland, trilvenen en blauwgraslanden. Het ontbreken van een accuraat en actueel overzicht van de trends per habitattype vormt een belangrijke kennisleemte.

Bij de meest kritische habitattypen (veenmosrietlanden en trilvenen) is hiermee rekening gehouden door uit te gaan van een mogelijke negatieve trend en in het maatregelenpakket rekening te houden met een mogelijke afname van het type zonder aanvullende maatregelen. In het kader van de PAS-

monitoring (zie paragraaf 7.4) zal de trend in oppervlaktes en kwaliteit van habitattypen en de omvang van populaties van VHR-soorten (Vogel- en Habitatrichtlijnsoorten) worden gemonitord, zodat er aan het einde van de 1e beheerplanperiode duidelijkheid bestaat over de trends. Daarnaast zal een nieuwe

analyse worden uitgevoerd op basis van de gegevens uit voorgaande karteerperioden om meer zicht te krijgen op de veranderingen tussen 1999 en 2009 (Weerribben) en tussen 1995 en 2007 (Wieden). Dat kan van belang zijn voor de precisering van de uitbreidingsdoelstellingen, waarin rekening dient te worden gehouden met een mogelijk verlies tussen 2004 (moment van aanmelding) en het moment van aanwijzing.

In onderstaande worden ook eventuele aanvullende kennisleemten vermeld die gelden op habitattypen niveau. Zie paragraaf 3.35 voor kennisleemten die op gebiedsniveau spelen. De beschrijving van de ecologische vereisten is gebaseerd op de database Ecologische Vereisten en het rapport van Runhaar et al. (2009).

H3140 Kranswierwateren

Stikstofdepositie in relatie tot kritische depositiewaarde

Zowel in de referentiesituatie (2014) als in 2030 is er geen sprake van overbelasting van de KDW van dit habitattype in de Natura 2000-gebieden De Wieden en Weerribben.

Knelpuntanalyse

Bedreigingen voor de ontwikkeling en het behoud van kranswierwateren zijn: - Vermesting (te hoge fosfaatlast, mogelijk ook te hoge stikstoflast);

- Vertroebeling (door bodemwoelende vis, scheepvaart en/of waterrecreatie); - Mechanische beschadiging door scheepvaart.

Kennisleemten

Beperkt, vooral kennis over waterkwaliteit in kleinere meer geïsoleerde wateren. Een nadere invulling van dit onderdeel is niet in het kader van het PAS van toepassing.

H3150 Meren met krabbenscheer en fonteinkruiden

Stikstofdepositie in relatie tot kritische depositiewaarde

Zowel in de referentiesituatie (2014) als in 2030 is er geen sprake van overbelasting van de KDW van dit habitattype in het Natura 2000-gebied De Wieden en Weerribben (fig. 3.6 en 3.7). Stikstofdepositie vormt voor dit habitattype dan ook geen knelpunt.

Knelpuntanalyse

Bedreigingen voor behoud en ontwikkeling van meren met krabbenscheer en fonteinkruiden zijn: - vermesting (fosfaat en stikstof);

- verandering waterkwaliteit, leidend tot interne eutrofiëring (afname (ijzerrijke) kwel, toename sulfaatrijk inlaatwater);

- vertroebeling (door een groot aandeel van witvis in visgemeenschap en/of gemotoriseerde recreatievaart);

- directe mechanische beschadiging door boten.

Kennisleemten

Geen.

H4010B Vochtige heiden (laagveengebied)

Stikstofdepositie in relatie tot kritische depositiewaarde

Zowel in de referentiesituatie (2014) als in 2030 is voor dit habitattype sprake van een overwegend matige overbelasting. Daarnaast zal er zowel in de referentiesituatie (2014) als 2020 op een klein deel van het areaal in Weerribben sprake blijven van een sterke overbelasting van meer dan twee maal de KDW (zie figuur 3.6 en figuur 3.7). In de Wieden blijft er zowel in 2020 als in 2030 op het gehele areaal sprake van een matige overbelasting. Stikstofdepositie blijft voor dit habitattype dan ook een belangrijk knelpunt.

Knelpuntanalyse

Bedreigingen voor het behoud en de ontwikkeling van vochtige heiden zijn: - vermesting (zowel via oppervlaktewater als atmosferische depositie);

- te vaak maaien, waardoor de bultstructuur met kenmerkende hoogveensoorten slecht tot ontwikkeling komt;

- te weinig maaien, waardoor onder de huidige stikstofdepositie in Nederland versneld bos tot ontwikkeling komt.

Kennisleemten

Geen.

H6410 Blauwgraslanden

Stikstofdepositie in relatie tot kritische depositiewaarde

In de referentiesituatie (2014) kent 100% van het oppervlak van dit habitattype in De Wieden een matige overbelasting (tussen de 70 mol N/ha/jr boven de KDW en twee maal de KDW). In Weerribben kent in de referentiesituatie (2014) 87% van het areaal een matige overbelasting. In 2030 zal dit afnemen, waarbij over 60 % (de Wieden) tot 71 % (Weerribben) van het areaal geen sprake zal zijn van overschrijding van de KDW. Dit betekent dat er ofwel sprake is van een evenwichtssituatie of geen stikstofprobleem. Stikstofdepositie blijft desondanks voor dit het overige gedeelte en de jaren totdat de KDW niet meer overschreden wordt voor dit habitattype een belangrijk knelpunt.

Knelpuntanalyse

Bedreigingen voor de ontwikkeling en het behoud van blauwgraslanden zijn: - verzuring door infiltratie van regenwater en stikstofdepositie;

- inadequaat beheer (onvoldoende maaien).

Het belangrijkste knelpunt voor de instandhouding van de bestaande blauwgraslanden vormt de verzuring van de bodem. Doordat er geen aanvoer plaatsvindt van basen met grondwater (kwel) dan wel oppervlaktewater (inundatie en sedimentatie) is de buffering van de standplaatsen geheel afhankelijk van de basenverzadiging van de bodem. Door infiltratie van regenwater worden basen afgevoerd, een proces dat wordt versterkt door de verzurende werking van stikstofdepositie. Daarnaast is het beheer van de blauwgraslanden op de ribben niet altijd optimaal. Dat heeft te maken met de beperkte omvang (waardoor het omslachtig is om alleen voor dit stuk een afwijkend beheer uit te voeren), en soms ook door het feit dat de ribben een functie hebben als ‘werkstrook’ voor het beheer in de aangrenzende rietlanden (transport materieel, opslag en afvoer riet, verbranden sluik e.d.).

Kennisleemten

Trend in oppervlakte is onduidelijk, waardoor een negatieve trend niet kan worden uitgesloten. Daarom wordt in deze gebiedsanalyse uitgegaan van een negatieve trend.

H6430 Ruigten en zomen (moerasspirea)

Stikstofdepositie in relatie tot kritische depositiewaarde

Er is voor dit habitattype, zowel in de referentiesituatie (2014) als in 2030, geen sprake van overbelasting. Stikstofdepositie vormt voor dit habitattype dan ook geen knelpunt.

Knelpuntanalyse

Bedreigingen voor ontwikkeling en behoud van het habitattype ruigten en zomen zijn:

- inadequaat beheer (zomermaaibeheer, te vaak of te weinig maaien, intensieve begrazing); - stopzetting van riet snijden, waardoor geen rietafval meer wordt verbrand.

Kennisleemten

Actueel voorkomen en trend in areaal en kwaliteit zijn onbekend, waardoor een negatieve trend niet kan worden uitgesloten. Daarom wordt in deze gebiedsanalyse uitgegaan van een negatieve trend.

H7140A Overgangs- en trilvenen (trilvenen)

Stikstofdepositie in relatie tot kritische depositiewaarde

In de referentiesituatie (2014) is voor minder dan de helft van het oppervlak sprake van een matige overschrijding, voor het overige oppervlak geldt dat er geen sprake is van overschrijding. In 2030 zal voor meer dan 85 % van het areaal gelden dat er geen overschrijding meer plaats zal vinden of sprake is van een evenwichtssituatie. Desalniettemin is er voor het overige areaal nog altijd een matige overschrijding van de KDW. Stikstofdepositie blijft voor dit habitattype plaatselijk een knelpunt

Knelpuntanalyse

Bedreigende factoren voor het behoud en de ontwikkeling van trilvenen zijn: - verzuring;

- verdroging; - vermesting;

- inadequaat beheer (onvoldoende maaien of maaien in de winter); - onvoldoende aanwezigheid jonge successiestadia.

Voor de huidige trilvenen vormt stikstofdepositie een knelpunt. Voor uitbreiding van trilvenen is met name het opgang brengen van successie belangrijk (zie onder kennisleemten).

Kennisleemten

Er bestaan verschillende onduidelijkheden t.a.v. de knelpunten en mogelijkheden om successie weer op gang te brengen, zie hiervoor paragraaf 3.1.5. Een belangrijke vraag is in hoeverre ontwikkeling van trilvenen mogelijk is bij de huidige waterkwaliteit, en in hoeverre fosfaatbeperking een voorwaarde is voor het ontstaan van soortenrijke trilvenen. Op dit moment kan op basis van de N:P ratio in de plantengroei nog nergens in verlandende petgaten een beperking door fosfaat worden vastgesteld. Ook is er onvoldoende bekend hoe verlandingsvegetaties beheerd moeten worden om het ontstaan van trilvenen mogelijk te maken. Een nadere invulling van dit onderdeel is niet in het kader van het PAS van toepassing.

H7140B Overgangs- en trilvenen (veenmosrietlanden)

Stikstofdepositie in relatie tot kritische depositiewaarde

In de referentiesituatie (2014) is er voor dit habitattypen een overwegend matige overbelasting, waarbij er over een relatief klein areaal ook een sterke overbelasting is. In 2030 zal sprake blijven van een matige overbelasting, waarbij het areaal met een sterke overschrijding van meer dan twee maal de KDW beperkt is afgenomen. Stikstofdepositie blijft voor dit habitattype dan ook een belangrijk knelpunt.

Knelpuntanalyse

Bedreigingen voor de ontwikkeling en het behoud van veenmosrietlanden zijn: - Verzuring en vermesting door stikstofdepositie;

- Verzuring en verdroging door voortgaande verlanding en afnemende invloed oppervlaktewater; - Verbossing en verruiging door onvoldoende beheer

- Schrapen van rietlanden.

Zoals aangegeven in paragraaf 3.1.3 leidt de te hoge stikstofdepositie in veenmosrietland tot bosopslag en mogelijk ook de vestiging van voedselminnende soorten als Hennegras en Braam. Een meer structureel probleem dat vooral op de wat langere termijn speelt, is de ‘veroudering’ van rietlanden als gevolg van voortgaande verlanding en afnemende invloed oppervlaktewater. Veenmosrietland vormt een tussenstadium in de successie van open water naar vast veen, waarbij de oppervlaktewaterinvloed zover is afgenomen dat zich regenwaterlenzen kunnen vormen, maar nog niet zo ver dat de grondwaterstanden in de zomer diep wegzakken. De afgelopen halve eeuw hebben zich nauwelijks meer nieuwe kraggen ontwikkeld. Nieuwvorming van veenmosrietlanden vanuit op dunne kraggen voorkomende trilvenen en moerasvarenrietlanden zal daarom de eerstkomende decennia weinig plaatsvinden. We zullen op termijn de kraggen waarop de huidige veenmosrietlanden voorkomen minder geschikt worden doordat de veenlaag te dik en te weinig doorlatend wordt, met als gevolg dat de oppervlaktewaterinvloed afneemt en de grondwaterstand in de zomer verder wegzakt. Wanneer dit niet wordt gecompenseerd door de vorming van nieuwe kraggen neemt het areaal aan potentieel geschikte standplaatsen af.

In het verleden zijn veel veenmosrietlanden dichtgegroeid als gevolg van onvoldoende beheer. Dit probleem is de afgelopen jaren sterk verminderd, onder meer door de beschikbaarstelling van extra middelen voor het rietlandbeheer (de zg. Rietimpuls). Vóór 2005 (Wieden) en 2009 (Weerribben) zijn ook veel veenmosrietlanden verdwenen door het schrapen van rietlanden, waarbij de veenmoslaag werd verwijderd. Tegenwoordig komt het echter nog slechts incidenteel voor dat veenmosrietlanden worden geschraapt.

Kennisleemten

De trend in oppervlakte en kwaliteit is niet duidelijk, waardoor een negatieve trend niet kan worden uitgesloten. Daarom wordt in deze gebiedsanalyse uitgegaan van een negatieve trend. Daarnaast is er weinig bekend over de dikte en de doorlatendheid van de kragges, en de diepte tot waarop de grondwaterstand in de zomer wegzakt. Daardoor is niet duidelijk in hoeverre de standplaatsen nog geschikt zijn voor de instandhouding van veenmosrietlanden. Hiervoor is een onderzoeksopgave geformuleerd (zie ook paragraaf 4.1).

H7210* Galigaanmoerassen

Stikstofdepositie in relatie tot kritische depositiewaarde

In De Wieden is voor habitattype H7210 *Galigaanmoerassen zowel in de referentiesituatie (2014) als in 2020 en in 2030 geen stikstofprobleem. In de referentiesituatie (2014) en 2020 is in Weerribben op slechts een zeer beperkt deel van areaal een matige overschrijding. In 2030 is ook in de Weerribben voor het gehele areaal geen sprake van een overschrijding of van een evenwichtssituatie. Stikstofdepositie vormt voor dit habitattype een zeer beperkt knelpunt.

Knelpuntanalyse

Bedreigingen voor de ontwikkeling en het behoud van galigaanmoerassen zijn: - verdroging;

- successie (opslag struweel);

- inadequaat beheer (te vaak of te weinig maaien); - stikstofdepositie.

In het verleden is galigaan vaak actief bestreden. Door een gericht beheer van de vegetaties rond de bestaande galigaanplanten, kan relatief snel een flink areaal aan galigaanmoerassen worden ontwikkeld.

Kennisleemten

Geen.

H91D0* Hoogveenbossen

Stikstofdepositie in relatie tot kritische depositiewaarde

Er is voor dit habitattype in De Wieden en Weerribben in de referentiesituatie (2014) geen sprake overschrijding van de KDW in het merendeel van het areaal. Ruwweg een vijfde tot een tiende van het areaal kent een matige overbelasting. In 2030 zal het areaal met een matige overbelasting afnemen tot een situatie met vrijwel geen overschrijding van de KDW (4%). Stikstofdepositie vormt een beperkt knelpunt voor dit habitattype.

Knelpuntanalyse

Belangrijke bedreigingen voor veenbossen zijn: - contact met basenrijk water;

- verdroging;

- eutrofiëring door oppervlaktewater en atmosferische depositie; - wegzijging.

Kennisleemten

Trends in areaal en kwaliteit zijn onbekend, waardoor een negatieve trend niet kan worden uitgesloten. Daarom wordt in deze gebiedsanalyse uitgegaan van een negatieve trend.