• No results found

lopen jaren in toenemende mate aan had gewijd, voor zover ik die geheimen niet reeds zelf had ontsluierd. Er waren ook enkele prominente onderduikers en een van

zijn verwondingen herstellend piloot opgedoken, die tamelijk vrij in huis rondliepen,

boeken lazen, schaakten en veel en graag praatten. Nol en ik hadden ook breedvoerig

over Daphnes situatie gesproken. In het begin van de hongerwinter was zij met haar

vader en ‘tante’ naar de boerderij van Arjens broer gegaan, waar zij nu naar alle

waarschijnlijkheid nog was. Arjen was intussen officiëel getrouwd met de

huishoudster waar Daphne ‘tante’ tegen zei. Daardoor werd het zeer moeilijk voor

Odette en Louis, Daphne bij zich te krijgen. Tot overmaat van ramp had Arjen alle

contact tussen Daphne en De Beukenhorst verboden: ik mocht haar niet schrijven,

en na enkele korte, lieve briefjes die zij mij stilletjes schreef, vernam ik niets meer

van haar. Arjen wilde met Nol, die aan Odette's kant stond, niets meer te maken

hebben, had hij verklaard. Nol had mij bij herhaling bezworen, Arjens woede niet

te prikkelen door tóch aan Daphne te schrijven. We konden inzake Daphne niets

anders doen dan afwachten, tot de oorlog eindelijk, eindelijk voorbij was. En nu was

de oorlog voorbij.... nu zou het niet lang meer duren, of....

‘Wat dobberen we heerlijk hè?’ Liesbeth zuchtte behaaglijk.

‘Voor mijn part dobberen we eeuwig zo door....’.

Ik schrok op en tilde mijn hoofd op. We waren bijna bij de plaats, waar ik Liesbeth

aan land wilde zetten, direct achter de scheepswerf, voorbij de provinciestad aan de

overkant. De stroom had ons in de bocht bijna geheel naar de andere oever gestuwd.

Ik wees Liesbeth de kreek achter de verlaten scheepswerf. Zij stond langzaam, met

tegenzin op en nam de riemen. Bij de monding van de rimpeloze kreek stonden grote

borden met opschriften: als: streng verboden toegang - op overtreders wordt

geschoten. Liesbeth keek mij vragend aan. ‘Allemaal bluf’, zei ik. ‘Er is daar nu

trouwens niemand’. Langs de rechteroever van de kreek liep een hoge stenen muur,

waarop prikkeldraad was gespannen. De smalle strook grond tussen het water en de

muur was opgevuld met trossen verroest prikkeldraad. Aan de andere kant was een

laag griend. Er heerste een spookachtige stilte.

‘Als alle mensen zo waren als jij....’, zei Liesbeth zacht. Ik maakte een buiging en

pakte mijn jasje.

‘Je begint toch niet bang te worden? Je zult zien, dat het allemaal erg meevalt’,

zei ik troostend. ‘Denk maar aan die wilde bende kerels met rode gezichten.... alles

beter dan dat! Je vertelt maar het mooie verhaal van ondergedoken meisje op zoek

naar familie en iedereen zal je verder helpen. 't Is niet fraai, maar nodig. Wat zou ik

graag met je meegaan!’ Ik legde haar met enkele woorden de moeilijke situatie van

Daphne uit. Liesbeth roeide langzaam verder door de brede kreek. Ik haalde een

potlood en het opschrijfboekje met muziekpapier, dat ik altijd bij me droeg, te

voorschijn, stootte mijn gewonde duim, bedwong de kreet van pijn en schreef: ‘Lieve

tante Odette, U kunt mij een zeer groot genoegen doen door Liesbeth onderdak te

verlenen en haar verder te helpen. Nol zal misschien een beetje verontwaardigd zijn,

maar het was nodig, dat ik Liesbeth hielp. Ik kijk verlangend uit naar enig teken van

leven van Daphne! Hier alles o.k. Bij voorbaat veel dank. Hartelijke groeten, ook

aan oom Louis, van Bob’. Op een tweede velletje schreef ik de naam en het adres

van Louis en tekende de route uit, met de voornaamste plaatsen, die Liesbeth moest

passeren. Toen ik opkeek voeren we voorbij een groot gat in de muur, dat met dikke

palen en prikkeldraad was opgevuld. ‘Daar zijn bommen gevallen. Door dat gat zijn

onze knokkers gekropen om een paar moffenscheepjes, die hier voor reparatie lagen

en niet geraakt waren, op te blazen. Op verzoek van de eigenaar. Geestig hè? In de

constructiewerkplaats van Groeneveld hebben ze tijdbommen geplaatst, zelf gemaakt

door ondergedoken studenten en jongens van ons laboratorium. Er is daar toen nog

gevochten met bewakers. Het had niet zo erg veel te betekenen, de Duitsers verloren

er de oorlog niet door, maar ze werden wel erg zenuwachtig en het gaf onze jongens

wat afleiding, vond mijn vader. Ze zaten allemaal ontzettend te popelen om mee te

gaan vechten, maar kregen niet de kans. Er waren alleen zulke karweitjes en een paar

overvalletjes op distributiekantoren en auto's met bonnenkaarten’.

‘En gingen ze dan met deze boot?’

‘Neen. De knokploeg werkte zelfstandig vanuit de

briek, met eigen boten en een vrachtauto met het bord voedselvoorziening. Soms

escorteerden ze mijn vader, onopvallend natuurlijk. Hij is hun grote held’.

‘Hoe kom jij nu weer thuis?’

‘O, daar bestaan allerlei manieren voor’, zei ik luchtig. ‘Hier achter de werf ligt

de villa van Henselmans, de eigenaar. Hij is een goede kennis van mijn vader en zijn

oudste zoon zat op de H. B. S. het laatste jaar met mij in dezelfde klas; ik zeil wel

eens met hem en zo. Met jou erbij kan ik niets beginnen, omdat je niemand kunt

vertrouwen, maar alleen.... Ik kan ook naar het ziekenhuis wandelen, om het duimpje

na te laten kijken en dan met de veerboot terug. Kon ik maar ergens een fiets voor

je bemachtigen’.

‘En deze boot?’

‘Die loopt niet weg en is nu niet meer belangrijk. Hier, neem die handdoek en die

zeep maar mee; dat washandje ook’.

‘Jô, wat zullen ze bij je thuis wel zeggen?’

‘Niets. Handdoeken en zeep genoeg. De meeste gasten zijn al vertrokken vandaag,

of staan op het punt om weg te gaan’. We naderden het eind van de kreek, waar langs

de griend een drassig paadje liep, dat naar de dijk voerde. Het getsjilp van een paar

mussen en het plassen van de riemen waren de enige geluiden. Op mijn aanwijzingen

draaide Liesbeth de sloep met de achtersteven tegen de wal, zodat zij snel kon weg

roeien als dat nodig mocht zijn. We spraken af dat, als ik luid ‘Goed zo!’ zou roepen,

zij uit alle macht zou wegroeien, de rivier op en enige kilometers stroomafwaarts

nogmaals haar geluk zou beproeven. Ik gaf de etenswaren en de briefjes, trok mijn

jasje aan, hing mijn camera om en sprong zo geruisloos mogelijk aan land. Voor alle

zekerheid duwde ik de sloep een eindje van de kant en sloop toen scherp luisterend

het paadje af, dat grotendeels door bijna bloeiend fluitekruid en moerasplanten was

overwoekerd. Het kraken van mijn rijlaarzen klonk hinderlijk door de suizende stilte.

Ik klom over een lage prikkeldraadversperring en bereikte spoedig de dijk, zonder

iemand te zien en te horen. Voor een laag arbeidershuisje, dat tegen de kruin van de

hoge dijk was gebouwd, speelden twee jongens, die ik uitvroeg over eventueel in

de buurt aangekomen wraakzuchtige mannen, maar zij hadden niemand gezien.

Fluitend aanvaardde ik de terugweg. In jaren had ik niet zo spannend rovertje

gespeeld. Liesbeth huilde bijna van blijdschap, toen ze mij zag. We trokken samen

de roeiboot zover mogelijk op de wal en maakten de ketting aan een jong

wilgenboompje vast. Ik legde Liesbeth uit, hoe zij het huis van Louis en Odette kon

vinden in de grote stad, die haar een onnoemlijk grote metropole moest lijken. Zij

weigerde mij de bundel kleren te laten dragen. Ik nam nog een foto van haar, terwijl

zij de prikkeldraadversperring nam.

‘Toch jammer, dat je me niet in die toren kon verstoppen’, zei Liesbeth, toen we

tegen de hoge dijkhelling opklommen.

‘Je zult me je hele leven dankbaar blijven, dat we dat niet geprobeerd hebben’.

Dominee Bob spreekt, dacht ik. Zij lachte nerveus. De dijk met zijn hoge, pas in het

blad komende iepen zag er vriendelijk en rustig uit. Er naderde een man op een hevig

rammelende fiets zonder banden. De man nam geen notitie van ons. Midden op de

met klinkers bestrate dijk stonden we stil. Er tierde welig gras en onkruid tussen de

stenen.

‘En nu maar kalm tippelen, gauw weg van deze onzalige oorden. Zodra je iets

hoort aankomen, wat de goede kant op gaat, probeer je mee te rijden. Iets zal er toch

wel rijden, al is het maar een boerenwagen. Vanmorgen hoorde ik, dat er al Canadese

koeriers en kwartiermakers rondrijden. Wie weet.... kun je meerijden! Dag, Liesbeth,

hou je taai, neus in de lucht, en schrijf me als je aangekomen bent. Ik ga m'n geluk

in de stad beproeven’. Ik klopte haar bemoedigend op haar schouder.

‘Bedankt.... Bob, en het beste met je duim’. Ze nam de bundel onder haar linkerarm

en stak haar hand uit. ‘Ik kan het niet allemaal zo goed zeggen als jij, maar.... nou

ja, je begrijpt me wel. Het was geweldig’. Zij schudde krachtig mijn hand, keek mij

verlegen aan en gaf mij een spontane kus op mijn wang. De emotie, die het gevolg

van deze daad was, gaf haar de kracht om zonder dralen de lange, stille weg op te

stappen. Zij hield het pak stijf onder haar linkerarm geklemd en liep tamelijk snel.

Ik keek haar na, aangegrepen door het besef, dat het nu ineens uit was, dat we beiden

alleen waren. Nog steeds voelde ik de aanraking

van haar zachte lippen op mijn wang. Ik keek op mijn horloge. Eén uur. We hadden

bijna drie uur gedobberd.

Liesbeth stond stil en keek om. We waren nu ongeveer dertig à veertig meter van

elkaar verwijderd. Ik maakte aarzelend een wuivend gebaar. Zij wuifde aarzelend

terug en stapte weer door. Toen zij weer omkeek, maar nu zonder stil te staan, wierp

ik haar een kushand toe en maakte daarna een energiek gebaar met mijn hand vanonder

mijn kin: het hoofd hoog houden. Dappere Liesbeth, dacht ik. Bij een groepje lage

huisjes stond zij nogmaals een ogenblik stil. We zwaaiden nu uitbundig naar elkaar.

Even later was zij in de bocht achter de huisjes verdwenen.

2

Een half uur nadat Liesbeth uit het gezicht was verdwenen, stond ik op het havenplein,