en mijn camera hief, zag ik, dat het de oudere zuster van Liesbeth was, wier heftig
verweer een duidelijk excuus voor de jongens was, om haar op enige ongewone
plaatsen vast te houden en tegen de grond te drukken. Haar verfomfaaide jurk zat
ver boven haar heupen. Enkele nieuwsgierige kinderen en volwassenen stonden
lachend en jouwend toe te kijken.
Juist op het ogenblik, dat ik de foto wilde nemen, dacht ik met schrik aan Liesbeth
zelf, borg de camera op en keek rond. Ik wist, dat zij in dat buurtje woonde en was
nauwelijks verbaasd, toen ik haar omzichtig over het lage, met groen verweerde
dakpannen bedekte lage dak van een van de oude huisjes zag sluipen. Zij hield een
bundel kleren onder haar arm en klom lenig als een kat van het dak op het
uitgebouwde keukentje. Maar toen zij op het pad sprong, dat tussen de achtertuintjes
liep, stormden uit een naburig huis drie jongens naar buiten, die schreeuwend en
wijzend de achtervolging inzetten. Enige van de kijkers, die bij de zuster van Liesbeth
stonden, zagen haar de weg op rennen, op vijftien à twintig meter afstand gevolgd
door de drie jongemannen. Hoewel ik van mijn hoofd tot mijn voeten beefde van
emotie,
toen ik de beluste, rode gezichten van de achtervolgers en de uit alle macht rennende
Liesbeth zag, wist ik bijna onmiddellijk wat ik ging doen. Misschien liepen de
achtervolgers met opzet niet te hard, zodat zij haar later honderden meters lang op
voor hen plezierige wijze konden meesleuren naar de plaats, waar nu haar zuster
werd kaalgeknipt. Het was ook mogelijk, dat zij werkelijk niet harder konden lopen.
In elk geval zouden zij zich hun prooi, deze prooi, niet laten ontgaan. Ik zette mijn
paard tot spoed aan en passeerde het achterste groepje, dat langzaam op de voorste
drie inliep. Stof dwarrelde op. Terwijl ik de voorste drie voorbij galoppeerde, kwamen
er uit een zijweg, ongeveer honderd meter vóór Liesbeth, twee mannen op fietsen,
die onze kant op zwenkten. Het waren leden van de Binnenlandse Strijdkrachten en
zij zagen spoedig, wat er gaande was. Liesbeth slaakte een vertwijfelde kreet. Links
van de weg was een brede wetering en rechts een tamelijk diepe sloot. Vóór haar
hadden de mannen hun fietsen op de weg gelegd en wachtten met uitgebreide armen
haar komst af. De een trok, waarschijnlijk om nieuwe kreten uit te lokken, een groot
pistool en hield dat dreigend in zijn hand. Vertwijfeld keek zij naar links en rechts
en juist toen zij naar links zwenkte, de wegberm in en de bundel met haar rechterhand
hief om die over de brede wetering te gooien, alvorens in het water te springen, haalde
ik haar in. De tweede angstkreet bestierf op haar lippen, toen ik zeer ver doorboog,
mijn linkerarm om haar middel sloeg en haar omhoog trok. Eerst viel ik bijna uit het
zadel, maar de greep slaagde. Het bloed hamerde in mijn slapen en ik kon geen woord
uitbrengen van hetgeen ik haar wilde zeggen. De achtervolgers hieven een woest
gebrul aan. Als ze hadden vermoed, wat ik van plan was, zouden ze ongetwijfeld
nog harder hebben geschreeuwd. Ook de twee mannen vóór ons dachten, dat ik
Liesbeth had gegrepen om haar zelf kaal te knippen, of na een triomfantelijke rit aan
de kaalknippers af te leveren. Ze stonden breed lachend op de weg en deden bij wijze
van grap net, of ze mij tegen wilden houden. Liesbeth was te zeer door schrik verlamd
om tegen te stribbelen. Ik sjorde haar met beide armen voor mij op het paard en
slaagde er in, met één hand weer de teugel te bemachtigen.
Als ik vriendelijk tegen de mannen had gelachen, zouden ze wellicht niet zo snel op
hun fietsen zijn gesprongen als ze nu. deden. Hun nieuwsgierigheid was gewekt.
Eindelijk slaagde ik er in, tegen het bevende, hijgende meisje te roepen: ‘Ik zal je
niets doen! Ik breng je over de rivier!’ Haar verwarde haar, dat zij lang droeg,
kriebelde in mijn gezicht en hals. De bundel kleren die zij in haar rechterhand hield
gekneld, hupte op en neer tegen haar blote bovenbenen. Heel langzaam draaide haar
gezicht omhoog en opzij. Zij keek mij aan. De gevoelens, die haar wijd opengesperde
blauwgrijze ogen tot uitdrukking brachten, waren in hun sterke expressie een van de
mooiste ervaringen van mijn leven. Eerst sprak er nog ontzetting uit haar ogen, daarna
een wilde woede en een dierlijk wantrouwen, toen de berusting van: knip jij me maar
kaal, dat is beter dan die wilde troep.... en eindelijk een begin van vertrouwen, dat
gevoed werd door mijn aanmoedigende glimlach en bewonderende blik. Ik hield
mijn paard in. Zij bleef mij aankijken. ‘Je hoeft van mij niet bang te zijn.... ik hoor
daar niet bij. Ik ben te jong. Mag ik je over de rivier brengen? Zullen we samen een
streek uithalen?’
Er beefde een lachje om haar vochtige lippen. Haar warme lichaam trilde tegen
het mijne. ‘Kijk eens gauw over mijn schouder.... volgen ze ons?’ Zij deed wat ik
vroeg en stamelde: ‘Die.... die twee op de fiets’.
‘Ga wat gemakkelijker zitten’, zei ik, ‘we gaan draven, en hoe!’ Ik lachte uitgelaten
en beduidde haar, dat ze één been over de hals van het paard moest slaan en flink
tegen mij aan moest leunen, gaf een flinke ruk aan haar omhooggeschoven jurk en
zette Marianne aan tot een snelle galop. De mannen waren dicht achter ons en
schreeuwden iets, dat ik niet verstond. Spoedig zwenkten we de weg op, die langs
De Beukenhorst voerde. De mannen fietsten in onze stofwolken. Ik werd meer en
meer vervuld van een wilde vreugde. Toen De Beukenhorst in zicht kwam stopte ik
voor het hek van de wei, die aan onze tuin grensde. ‘Hou je aan haar manen vast....
ik moet even dat hek open en dicht doen’. Ik gleed uit het zadel en leidde mijn paard
de wei in. ‘Voor het huis staat een schildwacht en het is daar vol met mensen’,
verklaarde ik. ‘Ben je nog bang van me?’ Liesbeth schudde
tig haar hoofd, maar haar ogen zeiden, dat ze er niets van begreep. Ik klopte Marianne
op haar hals en sprong weer in het zadel. Toen ik het hek aan de andere kant van de
wei, bij de achterweg, sloot, hingen de twee mannen over het eerste hek. ‘Zie je ze?’
zei ik. ‘Als wij nu wisten wat zij dachten, was het allemaal erg eenvoudig. We hebben
niet zo'n grote voorsprong, maar in het ergste geval toch net groot genoeg denk ik’.
We galoppeerden in snelle vaart in de richting van de rivierdijk. Bij het achterhek
van De Beukenhorst liet ik Marianne een eind door de berm draven, zodat de
schildwacht die daar geposteerd was ons pas zag, toen we vlak bij hem waren. Hij
keek ons met open mond aan. Ik hoopte, dat het verscheidene minuten zou duren,
voor hij op het idee kwam om iemand te gaan vertellen wat hij had gezien. Op de
dijk was niemand. We stegen af hij het hek voor het pad dat naar het botenhuisje
voerde. ‘Naar huis! Hup!’ riep ik tegen Marianne en klopte haar stevig op de flanken,
maar zij begon rustig te grazen. Ik haalde mijn schouders op en keek Liesbeth aan.
Zij lachte een klein beetje en keek toen weer heel ernstig. We stapten om het hek
heen en ik rende voor Liesbeth uit haar het botenhuisje. ‘Ik ga nooit uit zonder mijn
sleutel mee te nemen, gelukkig!’ Ik begon steeds meer plezier in het avontuur te
krijgen. We bolderden de trap af naar de roeiboot. Ik haalde de riemen uit het rek en
opende het hangslot van de ketting, waarmee het vaartuigje vastlag. Op dat ogenblik
voelde ik een lichte honger en een brandende dorst. Liesbeth was gaan zitten, met
het bundeltje op haar schoot, In het schemerige groene licht zag zij er nog bezweter
uit dan op het paard. Zij droeg een dik, kort manteltje van donkerblauwe stof over
een donkerrode wollen jurk.
‘Zeg, heb jij ook honger en dorst?’ vroeg ik. ‘Heb je wel gegeten vanmorgen?’
‘Nee, dat niet, maar ik heb geen honger’.
Ik lachte en zei: ‘We laten ons niet kisten door twee nieuwsgierige mannetjes! Ik
heb hierboven nog wat noodrantsoentjes. Die lagen daar.... haha, dat mag ik nu aan
iedereen vertellen! Die lagen daar voor piloten en andere vluchtelingen, die hier 's
nachts over de rivier werden gezet. Luister. We nemen geen
risico. Stel je voor dat ze hier komen kijken, dan zitten we als ratten in de val. Ik
verstop jou daarginds op het puntje van deze kreek, pak eten en drinken, roei daarginds
naar toe en pik jou daar op. Als ze mij verrassen kunnen ze mij niets doen, maar jij
moet uit de buurt blijven’. Ik pakte haar hand en trok haar mee, de trap op en het
smalle paadje af. Er waren daar prachtige ondergrondse schuilplaatsen onder stapeltjes
hout in een hoog dijkje, waar gedurende de razzia's een aantal mannen een halve dag
in hadden doorgebracht, terwijl de Duitsers boven hun hoofden rondstampten. Ik
wees Liesbeth een van de schuilplaatsen en sprak met haar af, dat zij weg zou kruipen
als zij een woest geschreeuw hoorde en te voorschijn zou komen als ik ‘In 't groene
dal’, het lievelingslied van ons beider bovenmeester, zou fluiten. ‘En niet bang zijn’,
vermaande ik. ‘Toen je daarstraks het breedste water uitkoos om in te springen, was
je ook niet bang. Zodra je mij hoort fluiten, trek je je schoenen uit en bagger je naar
me toe’. Toen ik weg wilde lopen, greep ze mijn arm stevig beet en keek me aan.
‘Waarom doe je dit?’ vroeg ze.
Het was heel stil op die plek. In de verte hoorde ik vaag een karekiet. Het water
klotste zacht tegen de oevers.
‘Omdat ik je graag mag, omdat ik je bewonder en omdat je lijkt op een meisje,
waar ik erg veel van hou’. De greep van haar hand verslapte. Zij knikte en begon te
huilen.
‘Hier, neem mijn zakdoek’, zei ik. ‘Ik moet nu rennen, anders is de hele stad
dadelijk hier’. Ik klopte haar op de schouder en snelde weg. In het botenhuisje
verschoof ik haastig wat lege kistjes en dozen in het muurkastje, tilde een losse plank
op en stak mijn arm in het gat. Met een paar pakjes en flesjes kwam ik de waranda
op, fluisterde ‘Daphne’, legde alles in het kastje onder de voorplecht en luisterde
scherp, alvorens de riemen in het water te dompelen. Ik hoorde alleen een paar eenden
kwaken en het zachte ruisen van de wind in de boomtoppen. Halverwege de kreek
gekomen begon ik het afgesproken deuntje te fluiten. Liesbeth stond met haar oude
platte schoenen, waarvan de zolen met ijzeren pennen waren beslagen, in haar hand
aan de rand van het water te wachten. ‘Wacht even. Ik maak eerst de boom los’, riep
ik haar toe. In haar andere hand hield zij mijn zakdoek, die ze tot een bal had
samengeknepen. Toen ik de drijvende balk, die de ingang versperde, los had en opzij
duwde, hoorde ik lawaai bij het botenhuisje. Ik keek om over de stille kreek en zag
een van de mannen, die ons per fiets was gevolgd, op de waranda staan. Hij wees
naar mij en schreeuwde iets tegen de andere man, die ik niet kon zien.
‘Daar komen ze!’ riep Liesbeth met overslaande stem. Ik roeide wat ik kon. Zij
nam een geweldige sprong en kwam op handen en voeten midden in het
schommelende bootje terecht. Terwijl ik de sloep draaide, hoorden we haastige
voetstappen, het schuren van lichamen tegen takken en bladeren en tenslotte de
hijgende ademhaling van de beide mannen. De monding van de kreek was slechts
drie meter breed. Tergend langzaam schoof de boeg van het sloepje tussen de boom
en de rechteroever van de kreek door. Ik wilde zo snel mogelijk een eindje in de
richting van het stadje roeien, zodat onze achtervolgers ons niet meer konden zien.
‘Hé daar! Stop! Stop! Dat gaat zo maar niet!’ riep de eerste man. Ik kende hem
niet en vermoedde, dat hij een onderduiker was. Maar de tweede man kende ik wel.
Hij was chauffeur bij onze fabriek en had mij in de goede oude tijd, toen we meer
dan één luxe auto hadden, wel eens naar de stad gereden.
‘Jongeheer!’ riep hij. ‘Dat kun je toch niet doen! Ze is een moffenhoer!’
‘Laat dat maar aan mij over, Adriaansen. Jij mag daar helemaal niet komen, en
die andere man nog veel minder. Verboden toegang. Weg daar!’ Mijn lippen trilden,
maar ik slaagde er in, mijn stem in bedwang te houden. De boeg van het bootje raakte
eindelijk het vrije water. De mannen liepen als woedende honden die een watervogel
nablaffen tot op het uiterste puntje van de drassige wal. De onderduiker trok zijn
pistool te voorschijn en brulde: ‘Direct terugkomen of ik schiet!’ Hij leek mij zo'n
fanatieke man, die niet tegen zijn verlies kan. Liesbeth begon zachtjes te jammeren.
‘Plat liggen’, bromde ik over mijn schouder. Ik achtte het niet uitgesloten, dat de
man met het pafferige gezicht en de vreemde diepliggende ogen zijn laatste restje
zelfbeheersing zou verliezen en op Liesbeth zou schieten. Wij waren nu ongeveer
zes of zeven meter van de mannen verwijderd. Na een hevige ruk aan de riemen, die
de boot verder van de wal bracht, had ik moeite, niet in lachen uit te barsten. Ik hield
mijn gezicht in de plooi en riep: ‘Denk aan je vrouw en je zes kinderen, Adriaansen.
Je hebt hier geen donder te maken. Jullie weten niet, waar ik dit meisje heenbreng
en 't gaat je geen snars aan ook. Ingerukt, mars!’ Ik hief bevelend mijn linkerhand
op en trok tegelijkertijd aan de rechterriem, om de boot achter de zwaar begroeide
rechteroever van de kreek te krijgen. Het gezicht van de dikke man werd nog roder
dan het was. Uit woede en teleurstelling, en om ons schrik aan te jagen, schoot bij
in de lucht, wilde althans over mijn hoofd schieten, maar Adriaansen greep op
hetzelfde ogenblik naar het wapen en uitte een schreeuw. De kogel raakte de duim
van mijn opgeheven linkerhand. Het knetterende schot weerkaatste hard over het
water. Mijn kreet van pijn en schrik werd overstemd door het lawaai, dat de twee
mannen maakten. Adriaansen had het pistool bemachtigd en slingerde dit ver weg
over het water. De andere man wilde deze daad verhinderen. Beide mannen verloren
hun evenwicht en tuimelden tierend en vloekend met groot geplons in het water,
waar ze nog een poosje voortgingen met elkaar te stompen en uit te schelden. Dit
alles speelde zich zó snel af en de aanblik van het tweetal (de dikke man lag,
waarschijnlijk op zijn knieën, tot zijn borst in het water, de ander half over hem heen
met wild slaande armen) was zó koddig, dat ik luidkeels lachte en pas weer erg had
in de vlijmende pijn in mijn duim, toen ik het bootje achter de met hoge struiken
begroeide strekdam had getrokken, die enkele meters uit de oever stak. Achter mij
hoorde ik Liesbeth zachtjes jammeren. Zij was onder de voorste twee bankjes
gekropen en hield haar gezicht in haar handen gedrukt. Het lawaai van de mannen
werd zwakker. Zij keek op en vroeg zacht: ‘Ben je geraakt?’
Ik had nog niet naar de gewonde duim gekeken; het liefst had ik dit in het geheel
niet gedaan, omdat ik een afkeer heb van bloed zien. ‘Een schampschotje....’, zei ik
achteloos en klemde mijn tanden weer op elkaar, om over de stekende pijn heen te
komen. Liesbeth kwam overeind, slaakte een gilletje en zei: ‘Oô, je bloedt!’
‘Ik zal dadelijk wel eens kijken’, antwoordde ik. ‘Even de boot op een veilig plekje
zetten. Ze zijn allebei in het water getuimeld. Als ze de kreek overzwemmen begint
alles opnieuw, behalve het schieten.... de revolver ligt ook in het water’.
Achter de strekdam van de kreek lag het openbare strandje, met daarachter een
zanderig terrein, begroeid met verspreide struiken en plekjes gras. Er was daar
niemand. Ik liet het bootje met de boeg op het zand lopen en keek daarna naar mijn
duim, waaruit bloeddruppels rondom op het donkergroene bankje en ook enkele op
mijn rijbroek waren gevallen. Ik voelde koude rillingen. Een ogenblik werd het
schemerig voor mijn ogen, maar ik vermande me en wikkelde snel mijn zakdoek
rond de bloedende duim. Daarna klom ik naar het kastje onder het voorplechtje. In
een van de verste hoeken vond ik eerst een verrekijker in een zwart foudraal, die ik
boven mijn hoofd neerzette, en daarna het gezochte verbandtrommeltje.
‘Zal ik je helpen?’ vroeg Liesbeth met een bedeesd stemmetje.
‘Je ziet zo wit....’.
Ik knikte en gaf haar een gaasje en een rol verband. De bebloede zakdoek wierp
ik in het water. Liesbeth verbond mijn duim handig. Toen zij halverwege was, begon
ik met genoegen naar haar bezige handen te kijken. Voor een simpel fabrieksmeisje
had zij opvallend mooie, slanke handen. We zaten samen op het voorste bankje, met
onze benen in tegengestelde richting. Vanachter het dichte bossage, dat de kreek
afsloot, klonken vaag de stemmen van de ruziemakende mannen. De geluiden
verplaatsten zich in de richting van het botenhuisje en werden steeds zwakker. Daarna
waren er alleen de bescheiden geluidjes van vogels en het zachte klotsen van het
water tegen de sloep.
‘Doet het erg zeer?’ vroeg Liesbeth. Zij draaide de zwachtel om mijn pols, scheurde
het eind een stukje in en knoopte het verband vast.
In document
Han B. Aalberse, De liefde van Bob en Daphne · dbnl
(pagina 167-174)