was ingericht. Een verpleegster maakte juist de bandjes vast van zijn enorme witte
jas. Het was een gebruinde man met vriendelijke donkere ogen achter goud-omrande
brilleglazen, en hij deed ijverig zijn best, mij op mijn gemak te stellen. De verpleegster
hielp mij uit mijn jasje en rolde mijn mouw op. Toen ik op de onderzoekingstafel
lag, kwam er een jonge dokter bij, de assistent van Smit. Ik had het koud. Iedereen
waste ijverig handen. Vergelijk Gershwin nu eens met Debussy en Ravel,
argumenteerde ik tegen Robert. Debussy slordig en artistiek, Ravel niet minder
artistiek, maar nauwkeurig als Bach.... bij hen nóóit stoplappen en leeg geschetter,
elke maat lééft, elk accoord, elke noot, net als in een goed schilderij elke vierkante
duim tintelt van leven. Nooit dode plekken en ook geen al te vlotte volksmelodieën,
die gauw doodgespeeld zijn, zoals soms bij Beethoven. Beethoven! Zo veel
doodgespeelde deuntjes, dood als een deurnagel. Zwakke plekken. Neem die
dorpshoempahoempa in het laatste deel van de negende, na de eerste koorzang. Welk
orkest, welke dirigent weet daar wat van te maken? Monumentaliteit?
Au! Het verband was er nu bijna af, voelde ik. ‘Dat was nogal een flinke revolver’,
zei dokter Smit. ‘Een musket uit de Tachtigjarige Oorlog, dokter’, kreunde ik. ‘Probeer
die duim eens te
buigen.... ja.... pijnlijk? Zo ook?’ ‘Hier erin en daar eruit’, zei de assistent met
gedempte stem, ‘naar de kogel behoeven we in elk geval niet te zoeken’. Ik lag met
afgewend hoofd, klemde mijn tanden op elkaar en kreunde. ‘Tampon’, zei dokter
Smit tegen de verpleegster, ‘tampon....’ en nog enige woorden, die ik niet verstond.
Het drietal was aangekleed voor een operatie. De deur ging open. Er werd een toestel
naar binnen gerold. Ik had het warm en voelde zweetdruppels in mijn oksels. ‘Au!’
riep ik luid. ‘Wat komt daar?’ mompelde ik. ‘Een fototoestel, beste jongen’, zei
dokter Smit opgewekt door zijn witte maskertje, ‘dat van jou is te oppervlakkig voor
ons’. Ik draaide mijn hoofd een eindje terug en wierp een blik op het
Röntgenfototoestel. ‘Een platencamera?’ vroeg ik. ‘Inderdaad. Is de pijn al weg?’
‘Bijna, dokter. Was die prik een verdoving?’ ‘Mmm’.
Ik haat al die kille, koude, strakke, dat je ook bij moderne schilders en architecten
vindt. Warm, tintelend, kleurig, levend moet kunst zijn. Hier, vergelijk die reproducties
eens.... dit zijn onze Nederlandse schilders Dick Ket en Willink, hard, knap en koud.
Dit is onze Jan Sluyters, warm, levendig, met vaart, en erg plezierig om naar te kijken.
Voor mij betekent modern: meer mogelijkheden, meer mógen, you see? Muziek
moet een weefsel zijn, een fijn weefsel. Bartòk kan zó hard en vervelend zijn. Neen,
de Fransen nooit; ook de lieve César Franck niet.
‘Au!’ ‘O, voelde je dat? Kan haast niet’.
Natuurlijk noemde Robert mij ‘kid’, maar hij praatte met me of ik een ervaren
man was. Iedereen had plezier over ons enthousiasme, toen we ontdekten, dat we
een dierbaar stokpaard gemeen hadden: de zang, de overgecultiveerde, opgeschroefde,
steriele solo- en solistenzang.... vooral het opera-genre en de overdreven wijze,
waarop liederen van Schubert, Brahms en Wolff worden gezongen. Drie hoera's voor
de negro-spirituals en de volksmuziek, de Spaanse, Franse, Italiaanse en andere
volksliederen, balladen, coplas, chansons en zo meer. Juist, precies, daarin zong de
mens als mens, en niet als de imitator van een opgepoetste fluit of virtuoze viool.
Enthousiast was Robert ook over mijn grote liefde: een spreekstem met orkest en/of
koormuziek. Ik
speelde hem fragmenten voor uit mijn muziek bij drie fabels van La Fontaine, die
ik tijdens de laatste winter had geschreven. ‘Ik kan inderdaad enig enthousiasme
voelen’, schreef mijn leermeester aan het slot van een critische verhandeling bij mijn
werk. We onderhielden in die tijd het contact schriftelijk. Hij stond zeer wantrouwig
tegenover het gemak waarmee ik componeerde en de vlotte muzikaliteit van mijn
thema's en harmonisatie-vondsten. Ik was te lief en zacht, vond hij; zelfs als ik
schrijnende, om verlossing schreeuwende dissonanten en frasen opstapelde, bleef ik
die lieve, zachte jongen, die niet verder kwam dan Ravel en de zijnen. Volgens mijn
leermeester moest ik ontevredener worden over mezelf en niet zo de jonge
Mendelssohn uithangen. Zijn voorzichtige lofprijzingen bezorgden mij slapeloze
uren van opwinding. Een enthousiast muziekliefhebber als Robert tot schouderkloppen
en wilde uitroepen van bijval te brengen, was niet moeilijk. Maar voor Robert was
ik slechts een van die duizenden begaafde jongens, die elk beschaafd land rijk is,
begaafde jongens, die op prijzenswaardige wijze hun vrije tijd besteden en misschien
later als pianist nog wel eens geld kunnen verdienen op de planken, als dat zo uitkomt.
Maar mijn koelbloedige leermeester zag mij, zonder dat met zoveel woorden te uiten,
als een van die tientallen hoogbegaafde jongelui, die de gehele wereld op een bepaald
moment in totaal rijk is, jongelui, die het door hard werken en inspiratie kunnen
brengen tot iets, waar slechts sporadische enkelingen ooit toe in staat zijn. Ik was
aan dat denkbeeld nog niet voldoende gewend om rustig te kunnen blijven, als ik er
aan dacht. Nol vond het uitstekend, als ik mij er van tijd tot tijd van bewust werd dat
ik, zoals hij het noemde, een ontluikend genie was, met het volste recht, de grauwe
massa te verachten en een hoge borst op te zetten, ‘mits op delicate wijze’. Bij Nol
moest alles altijd op delicate wijze, zelfs het dronkenmakende gevoel: ik ben tot
grote dingen in staat, moest op delicate wijze geuit worden. Het kunstenaarschap
leidde toch al zo gemakkelijk tot ondelicate dingen.... ‘Niemand kan dat beter weten
dan ik, de maecenas of uitbuiter, dat ligt er aan hoe je me bekijkt’, had hij me kort
tevoren verzekerd. ‘Reeds nu heb je die typische neiging tot het extreme, genieën
eigen. Inplaats van plezierig
ceren en van het leven genieten, zoals een zoontje van welgestelde ouders betaamt,
werk je als een koelie. Inplaats van leuk met je camera te spelen, bouw je er een hele
illegale wereld voor jezelf mee op. Inplaats van leuk met je vriendinnetje om te gaan,
en als bijzondere attractie eens een keertje een tikje ondeugender met haar te stoeien
dan kinderen van jullie leeftijd geacht worden te stoeien, word je tot ver over je oren
verliefd, zweert haar alvast maar eeuwige trouw en stort je met haar in wilde orgieën.
Inplaats van een bescheiden kiekje op je werktafel zo nu en dan eens met een
knipoogje te vereren, sluip je elke avond als een spook met een kaars de trappen op
naar je foto-boudoir en loopt daar urenlang handenwringend en steunend te ijsberen
langs foto's van een twaalfjarig meisje, die je, alleen een extreem genie is tot zoiets
in staat, zó pikant hebt gemaakt dat, zoals je me verteld hebt, moffen van twee meter
lang ze als kostbare krijgsbuit hebben meegenomen....’. Het werd plagend gezegd,
met veel voorpret over het antwoord, dat ik zou geven, maar tevens met een ernstige
ondertoon.
‘Ik wil geen Kunst met een grote Pa’, antwoordde ik, een antwoord, dat een
homerisch gelach veroorzaakte en nog lang een gevleugeld woord in onze kringen
bleef. ‘Ik wil hard ploeteren om iets te bereiken’, betoogde ik, ‘geen slap
rijkeluiszoontje met veel relaties en betaalde succesjes. En wat dat andere betreft,
heb ik wel andere klanken uit jouw mond vernomen.... over een lichtend voorbeeld
in een wereld vol slapheid en conventies.... niet bang zijn om te leven.... niet verkalken
in cliché's.... en zo meer’.
‘Je bent een engel van een jongen’, boudeerde Nol, ‘maar als ik alles van tevoren
had geweten, had ik je te vondeling gelegd op de stoep van een arme schoenmaker.
In dat milieu zou je volledig tot je recht zijn gekomen, en fijn hebben kunnen vechten
en ploeteren. Enfin, zie de gezamenlijke biografieën in je eigen boekenkast. Neen,
ik voel me al met al toch wel een beetje bekocht met jou’.
Kunst met een grote Pa.... Ik klampte me krampachtig vast aan plezierige,
opgewekte gedachtenspinsels, terwijl de beide artsen en de verpleegster met mijn
duim bezig waren, om alle
In document
Han B. Aalberse, De liefde van Bob en Daphne · dbnl
(pagina 197-200)