• No results found

Loonkloof t.o.v de drie voornaamste buurlanden

Hoge Raad voor de Werkgelegenheid

2. D E UITDAGINGEN VOOR DE TOEKOMST VAN DE ARBEIDSMARKT

2.7. De kost van arbeid

2.7.2. Loonkloof t.o.v de drie voornaamste buurlanden

Het is belangrijk voor België, een open economie waarvan de drie voornaamste buurlanden eveneens de drie belangrijkste handelspartners zijn, dat de groei van de arbeidskosten niet te veel verschilt van die welke gemiddeld wordt opgetekend in Frankrijk, Duitsland en Nederland.

Volgens de ramingen van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (CRB) zou het gemiddelde van de stijging van de loonkosten in de private sector bij onze drie voornaamste handelspartners licht uitgekomen zijn boven die in België. Dat gering verschil is toe te schrijven aan de dynamischer groei van de uurloonkosten in Duitsland. De loonhandicap volgens de herziene wet van 1996 zou derhalve gedaald zijn van 0,6 procentpunt in 2016 tot 0,3 procentpunt in 2017.

Grafiek 26 - Loonkloof1 van België t.o.v. de drie voornaamste buurlanden

(procentuele verschillen in het gecumuleerde verloop van de uurloonkosten in de private sector sinds 1996)

Bron: CRB.

1 Volgens de berekeningswijze bepaald bij de herziene wet van 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot

preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen. Een positief teken wijst op een winst aan concurrentiekracht van de betrokken economie t.o.v. België.

2 Gewogen gemiddelde op basis van de relatieve omvang van het bbp.

Die recente ontwikkelingen liggen in de lijn van de prognoses waarvan werd uitgegaan bij het afsluiten van het centraal akkoord 2017-2018. Dat akkoord is het eerste welk werd gesloten volgens de nieuwe regels bepaald bij de wet tot wijziging van de wet van 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen, die werd uitgevaardigd op 19 maart 2017. Zoals voordien, wordt bij de wet voor de bepaling van de maximale beschikbare onderhandelingsmarge uitgegaan van het verwachte verloop van de loonkosten in de drie voornaamste buurlanden, nl. Duitsland, Frankrijk en Nederland, en van de inflatieprojecties voor België. Bovendien wordt erin bepaald dat de in het kader van de taxshift voor de jaren 2016 tot 2020 toegekende bijdrageverminderingen bij het bepalen van de loonkloof niet in aanmerking mogen worden genomen en dat nieuwe bijdrageverminderingen bovenop of na de taxshift maar ten belope van 50 % in acht zullen mogen worden genomen.

Bij de berekening van de maximale beschikbare loonmarge moet voortaan ook rekening worden gehouden met corrigerende factoren en een veiligheidsmarge, die er met name voor zorgt dat een gedeelte van het loonverschil ten gunste van België aangewend wordt om de historische handicap te verkleinen, namelijk degene die al bestond voor de inwerkingtreding van de wet van 1996. Die historische handicap moet nog worden gekwantificeerd door de CRB.

De vergelijking van het verloop van de uurloonkosten in België en in de drie voornaamste buurlanden is een relevante indicator om de ontwikkeling van de relatieve kosten van de arbeidskrachten in ons land te beoordelen, maar houdt evenwel geen rekening met de dimensie productiviteit. Dat laatste element is een belangrijke determinant voor de loongroei. Het verloop

van de loonkosten per uur mag in principe niet langdurig afwijken van dat van de arbeidsproductiviteit.

De concurrentiepositie van België kan derhalve ook worden gevat op basis van het loonverschil in termen van de geproduceerde eenheden. Die maatstaf vertoont een neutraal verloop indien een snellere groei van de loonkosten gepaard gaat met een krachtiger versnelling van de productiviteit.

Grafiek 27 - Loonkloof per eenheid product

(procentuele verschillen in het gecumuleerde verloop, sinds 1996, van de loonkosten per eenheid product voor de bedrijfstakken industrie, bouwnijverheid en marktdiensten)

Bronnen: EC, INR, NBB.

1 Een positief teken impliceert dat de loonkosten per eenheid product in België sneller stijgen dan gemiddeld in de

drie voornaamste buurlanden.

Het profiel van de handicap in termen van kosten per eenheid product is in de buurt gebleven van het beeld betreffende de uurloonkosten, ook al was de verhoging van de productiviteit de laatste twee jaar in België geringer. Het loonverschil wat betreft de loonkosten per eenheid product is bijgevolg nagenoeg stabiel gebleven ten opzichte van de situatie in 2016. Uit de uitsplitsing naar bedrijfstak blijkt dat de relatieve zwakheid van België vooral uitgesproken is in de marktdiensten, die bovendien als bedrijfstak steeds belangrijker worden in de economie en voor de werkgelegenheid.

2.7.3. Arbeidskosten in België: internationale vergelijking

8

Naast het verloop van het concurrentievermogen ten opzichte van de drie voornaamste buurlanden, zoals bepaald bij de herziene wet van 1996, kunnen ook de verschillen in loonpeil en loonkosten naar land worden belicht. De laatst beschikbare gegevens voor een internationale vergelijking in absolute cijfers hebben betrekking op 2017.

8 De cijfers van de internationale vergelijking zijn afkomstig van Eurostat. Ze zijn gebaseerd op de gegevens van de

enquête naar de arbeidskosten uit 2012, die werden geëxtrapoleerd aan de hand van de index van de arbeidskosten.

Grafiek 28 – Arbeidskosten per gewerkt uur: internationale vergelijking

(voor de gehele economie¹, in euro, 2017)

Bron: Eurostat.

¹ Benadering aan de hand van het aggregaat van de bedrijfstakken industrie, bouwnijverheid en diensten.

Ondanks de geleverde inspanningen, liet België, op Denemarken na, nog steeds de hoogste uurloonkosten in de EU optekenen in 2017: de gemiddelde loonkosten voor de gehele economie bedroegen in ons land gemiddeld € 39,6 per uur. Er tekenen zich grote verschillen af in de EU. De gemiddelde loonkosten zijn beduidend lager in de Zuid-Europese landen (Spanje, Griekenland, Portugal, …) en nog geringer in de landen van Oost-Europa. Die verschillen zijn op zich niet abnormaal: ze weerspiegelen grotendeels de uiteenlopende productiviteitscijfers in die economieën. Dat is minder het geval wanneer, zoals bij de landen uit de vergelijking hier, gerefereerd wordt aan qua ontwikkelingsniveau soortgelijke economieën. De opgetekende verschillen kunnen deels worden toegeschreven aan de relatieve specialisaties en de wijze waarop de sociale bescherming wordt gefinancierd.

Uit de statistieken van Eurostat blijkt dat de cijfers voor België evenwel beduidend verbeterd zijn als gevolg van de maatregelen tot loonmatiging en van de taxshift. Terwijl de arbeidskosten per gewerkt uur voor de gehele economie in België tussen 2014 en 2017 met 1,5 % gestegen zijn, bedroeg de overeenkomstige toename in Duitsland 8,3 %, in Frankrijk 3,7 % en in Nederland 3,3 %. Afgezien van Finland, waar de toename maar 0,6 % bedroeg, lieten ook de noordse landen tijdens die periode een snellere stijging van hun loonkosten optekenen dan België: in Zweden en Denemarken beliep de vermeerdering respectievelijk 2,7 % en 4,7 %.

De loonkosten voor de gehele economie blijven in België evenwel in absolute cijfers duidelijk uitkomen boven die in de drie voornaamste buurlanden: de arbeidskosten zijn in Frankrijk, Nederland en Duitsland respectievelijk 9 %, 12 % en 14 % minder hoog.

Voor de werkgevers uit de private sector vertegenwoordigt het gewicht van de fiscaliteit en de parafiscaliteit in België 30 % van hun totale loonkosten. Van de referentielanden is het gewicht voor de werkgevers enkel in Frankrijk (met lasten ten belope van 31,4 % van de loonkosten) en Zweden (32,9 %) aanzienlijker.

Wat betekent de daling van het loonaandeel in België?

Op macro-economisch niveau vertegenwoordigt de toegevoegde waarde het vermogen dat tijdens het productieproces wordt gegenereerd door het inzetten van de productiefactoren, voornamelijk arbeid en kapitaal. Het verdelen van dat vermogen over de factoren is de resultante van een veelzijdige wisselwerking tussen subjecten en hun reacties op de schokken die de economie beïnvloeden.

De kwestie kwam recentelijk weer op de voorgrond, omdat empirische studies in de meeste geavanceerde economieën een daling van het aandeel van de inkomens uit arbeid sinds de jaren 1980 hebben aangetoond (IMF (2017)). Uit de ramingen van dat aandeel van de inkomens uit arbeid voor België blijkt een beperkte afname sinds 1975 (-3,2 procentpunt), terwijl de vermindering meer uitgesproken is in vergelijkbare landen.

Verloop van het aandeel van de inkomens uit arbeid voor diverse landen (in %, geheel van de economie)

Bron: EC (Ameco).

Hoewel over het algemeen wordt aangenomen dat het aandeel van de inkomens uit arbeid constant is of althans rond een constant gemiddelde schommelt, is het dus in feite in de meeste geavanceerde economieën afgenomen. De opgetekende bewegingen van het aandeel van de arbeid kunnen het gevolg zijn van structurele en/of cyclische factoren. De cyclische bewegingen zijn duidelijk te zien in de grafiek. De crisis van 2008 werd weerspiegeld in de daling van de winstmarges (en dus in de toename van het aandeel van de inkomens uit arbeid), gelet op de vertraging van de activiteit, terwijl de ondernemingen doorgaans, althans in een eerste fase, ervoor kozen de ontslagen te beperken (labour hoarding). Algemeen beschouwd, berust het meten van het aandeel van de inkomens uit arbeid in de toegevoegde waarde op bepaalde hypotheses, want het gemengd inkomen van de zelfstandigen is niet analoog aan een inkomen

voor een werknemer en wordt dus niet gebruikt voor de berekening van deze indicator.

Wegens de aan de beschikbaarheid van de gegevens gerelateerde beperkingen, wordt de bepaling van het aandeel van de inkomens uit arbeid in dit Kader verder benaderd aan de hand van het loonaandeel stricto sensu, d.w.z. dat de bezoldiging van de arbeid beperkt blijft tot enkel de lonen. De twee reeksen vertonen dus een zeer vergelijkbaar verloop voor België. De daling van het loonaandeel is beperkt, nl. van 59,8 % in 1995 tot 58,8 % in 2015.

Wordt de daling van het loonaandeel verklaard door wijzigingen van de industriële structuur?

Er is een groot verschil inzake niveau en wijzigingen in de tijd van het loonaandeel in de diverse bedrijfstakken. Kan de verandering van de industriële structuur in België tijdens de laatste twintig jaar de daling van het loonaandeel op geaggregeerd niveau verklaren?

Om die vraag te beantwoorden, werd een shift-share-analyse verricht. De wijziging van het loonaandeel kan worden uitgesplitst in twee componenten. Het gedeelte ‘shift’ vat de bijdragen van de veranderingen in het loonaandeel in elke bedrijfstak samen. De component ‘share’ geeft het effect van de wijzigingen in de industriële structuur tijdens de periode aan. De resultaten worden in de onderstaande tabel weergegeven.

Uit een vergelijking van de eerste kolommen blijkt, zoals verwacht, dat de economische activiteit de richting van de tertiaire sector bleef uitgaan ten koste van de verwerkende nijverheid (behalve voor de transportsector), zelfs in een recent verleden. In termen van toegevoegde waarde, is het gewicht van de industrie met meer dan acht procentpunt afgenomen en die van de transportsector met 1,3 procentpunt; terwijl het belang van de diensten aan ondernemingen met nagenoeg 6 procentpunt toenam, steeg dat van de gezondheidszorg met 1,5 procentpunt en dat van de bedrijfstak communicatie met 1,2 procentpunt. Volgens de gegevens van het basisjaar (hier 1995), was het loonaandeel zowel in de industrie als in de bedrijfstak vervoer hoger dan gemiddeld in de economie, terwijl de dienstensector gekenmerkt werd door een loonaandeel onder het gemiddelde. Met andere woorden, zoals samengevat wordt in de component ‘share’ van de analyse, heeft de verschuiving in de industriële structuur inderdaad een bijdrage van -0,4 procentpunt geleverd aan de vermindering van het loonaandeel op geaggregeerd niveau. Een maximum van 40 % van de opgetekende vermindering van het loonaandeel tussen 1995 en 2015 kan dus worden gerelateerd aan de veranderingen in de industriële structuur tijdens dezelfde periode.

Tabel - Shift-share-analyse van het verloop van het loonaandeel

(in %)

Aandeel in de

toegevoegde waarde Loonaandeel

‘Shift’ (veranderingen,

in elke bedrijfstak, van het niveau

van de loonaandelen) ‘Share’ (effect van de veranderingen van de economische structuur van het land) Bedrijfstakken 1995 2015 Verschil. 1995 2015 Verschil.

Totaal 100 100 59,8 58,8 -1,0 -0,6 -0,4

Winning van delfstoffen 0,2 0,1 -0,1 45,9 66,3 20,4 0,0 -0,1 Verwerkende nijverheid 25,0 17,2 -7,8 62,9 58,8 -4,1 -0,7 -4,9 Elektriciteit, gas, water 3,8 2,9 -0,9 37,4 44,8 7,4 0,2 -0,3 Bouwnijverheid 6,5 6,6 0,1 57,1 50,4 -6,7 -0,4 0,1 Handel 14,7 14,8 0,1 55,4 55,9 0,5 0,1 0,0 Vervoer en opslag 7,8 6,6 -1,3 62,0 64,0 2,1 0,1 -0,8 Verschaffen van accommodatie en maaltijden 1,9 2,3 0,4 56,2 56,6 0,4 0,0 0,2 Informatie en communicatie 3,8 5,0 1,2 51,9 51,8 -0,1 0,0 0,6 Telecommunicatie 1,8 1,6 -0,2 42,6 36,8 -5,8 -0,1 -0,1 Informaticadiensten 0,8 2,4 1,5 70,9 62,7 -8,2 -0,2 1,1 Financiële activiteiten en verzekeringen 7,5 7,6 0,1 59,8 43,0 -16,8 -1,3 0,1 Vrije beroepen en wetenschappelijke en technische activiteiten 11,0 16,7 5,7 45,0 47,8 2,8 0,5 2,6 Onderwijs 8,0 8,4 0,5 88,4 88,6 0,3 0,0 0,4 Menselijke gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening 7,4 9,2 1,8 69,1 79,1 10,0 0,9 1,3 Kunst, amusement en recreatie en overige diensten 2,4 2,6 0,2 51,1 60,6 9,5 0,3 0,1 Kunst, amusement en recreatie 0,7 0,8 0,1 44,2 55,3 11,1 0,1 0,1 Overige diensten 1,7 1,8 0,0 53,8 63,1 9,3 0,2 0,0

Bron: FPB (EU Klems).

Het effect van de industriële veranderingen tijdens de beschouwde periode werd versterkt door de daling van de loonaandelen in de diverse bedrijfstakken. De loonaandelen namen immers af in de meeste bedrijfstakken, op enkele uitzonderingen na, zoals de productie en de distributie van elektriciteit, gas en water, menselijke gezondheid en maatschappelijke dienstverlening en andere niet-marktdiensten. De bijdrage van die verminderingen in de bedrijfstakken is

belangrijker dan het effect als gevolg van de wijzigingen van de industriële structuur, ook al waren er in sommige sectoren compenserende bewegingen. Het totaal van de component ‘shift’ bedraagt -0,6 procentpunt.

De (beperkte) daling van het loonaandeel in België is bijgevolg zowel toe te schrijven aan de wijziging van de sectorale component als aan de afname van de specifieke loonaandelen van de bedrijfstakken. Met andere woorden, de compositie-effecten helpen de daling van het loonaandeel verklaren, maar bieden zeker geen volledige verklaring.

De andere factoren die de vermindering van het aandeel van de inkomens uit arbeid verklaren

In de shift-share-analyse werd aangetoond dat de daling deels te verklaren is door wijzigingen in de bedrijfstakken: die veranderingen zijn vooral geconcentreerd in de verwerkende nijverheid, een sector die blootgesteld is aan internationale concurrentie. Bijgevolg is het meer dan waarschijnlijk dat de mondialisering een rol gespeeld heeft in dat verloop van het loonaandeel. In diverse empirische werken (zie met name IMF, 2017) werd trouwens geconcludeerd dat de mondialisering en de technologische vooruitgang de voornaamste drijvende krachten waren achter de opgetekende daling. Andere factoren werden ook aangevoerd, zoals de toegenomen automatisering, de geringere onderhandelingspositie van de werknemers, enz.

De verschillen tussen landen kunnen toe te schrijven zijn aan uiteenlopende industriële structuren en/of aan verschillen in beleid/institutionele context. Het belangrijk gewicht van de non-profitsector in de ruime zin in de Belgische economie heeft ertoe bijgedragen de daling van het loonaandeel tot dusver te matigen. Beleidsmaatregelen om het concurrentievermogen van de Belgische economie te herstellen hebben eveneens een rol gespeeld in dat verloop, maar die effecten kunnen niet worden onderscheiden van de andere wijzigingen die tegelijkertijd hebben plaatsgevonden.

Bovendien tekenen zich in de ondernemingen in alle geavanceerde landen grondige organisatorische wijzigingen af, dankzij de ontwikkeling van de uitbesteding. In tal van bedrijfstakken hebben de meest productieve ondernemingen de activiteiten die niet tot hun core business behoren aan andere bedrijven kunnen overlaten. Dat verschijnsel brengt een domino-effect met zich en heeft op die manier de loonvorming in de economie grondig gewijzigd. De leidinggevende ondernemingen blijven immers de voordelen van hun kernactiviteiten genieten. Om billijkheidsredenen blijven ze die winsten met hun werknemers delen. Tegelijkertijd genieten de ondernemingen die goederen of diensten aan de leaders verstrekken, minder grote voordelen en kunnen dus minder delen met hun arbeidskrachten. Aan het einde van de keten, waar ondernemingen wedijveren om de minst gedifferentieerde producten en diensten te leveren, in concurrerende markten met weinig toegangsbelemmeringen (bijvoorbeeld, schoonmaakactiviteiten, catering, enz.), ziet men ondernemingen met een winst die nagenoeg gelijk is aan nul, welke hun werknemers een loon betalen in de buurt van hun marginale productiviteit.