• No results found

Jongeren en het besef van goed en kwaad

In document Slachtofferhulp Haaglanden (pagina 39-43)

6.1 Inleiding

In dit hoofdstuk geven we een beeld van de manier waarop het moreel besef van een jongere gevormd wordt. Dat dit afhankelijk is van veel factoren is niet verbazingwekkend. De opvoeding, het milieu waar de jongeren uit komt en de relaties die hij heeft zijn slechts voorbeelden van factoren die het gedrag van een mens zowel positief als negatief kunnen beïnvloeden. Ook speelt hierbij het nature/

nurture debat. Ieder mens heeft zijn eigen geweten, omdat hij op basis van aanleg en karakter op een specifieke wijze is beïnvloed, maar ook op een unieke wijze is opgevoed. Dat dit al op vroege leeftijd begint zien we in dit hoofdstuk terug bij de theorie van Piaget. Tijdens de ontwikkeling krijgt een kind allerlei signalen over wat wel en niet kan. Hierdoor kan het moreel besef verder ontwikkeld worden.

Voor de samenleving is het van belang dat mensen weten wat goed en kwaad is. Toch is het zo dat jongeren steeds vaker strafbare feiten plegen. Het aantal aangiften van mishandelingen en diefstal met geweld is schrikbarend gestegen. Jongeren komen zowel als slachtoffer maar ook als dader steeds vaker in beeld. In dit hoofdstuk proberen we dan ook de ontwikkelingen die invloed kunnen hebben op het moreel besef bij jongeren in beeld te brengen en tevens de factoren die er toe bijdragen dat

jongeren steeds vaker slachtoffer worden van een misdrijf.

6.2 Het geweten

Zoals in de inleiding van dit hoofdstuk genoemd, heeft ieder mens heeft zijn eigen geweten omdat hij op basis van zijn aanleg en karakter op een specifieke wijze is beïnvloed en op specifieke wijze is opgevoed. Vandaar dat er mensen zijn met een ‘eng’ geweten (denken dat ze snel iets fout doen) en mensen met een ‘ruim’ geweten (denken vaak dat ze het goed doen). Zo kan er zelfs een groot verschil zijn tussen het geweten van ouders en kinderen. Voor opvoeders, docenten en vrienden is het van belang om kinderen en jongeren inzicht te geven in de morele gevolgen van hun handelen zonder daarbij dwingende morele voorschriften te geven. Wel moet men onthouden dat ieder mens zijn eigen geweten heeft en dus in moreel opzicht anders kan denken en handelen dan wijzelf. Ook al is ons geweten individueel, ons moreel besef zal altijd beïnvloed zijn door normen en waarden van de groep waarbinnen we zijn gesocialiseerd. Uiteraard is ieder mens verantwoordelijk voor zijn daden en hij moet dus ook zelf de moraliteit van zijn daden bepalen. De heersende moraliteit bestaat uit een aantal opvattingen over wat goed en kwaad is. De vraag is of jongeren deze heersende moraliteit kennen.

6.3 Van bevels- naar onderhandelingshuishouden

Als je in onze huidige samenleving aan ouders vraagt hoe zij hun kinderen opvoeden zullen de meeste zeggen, dat zij het vooral belangrijk vinden dat hun kinderen zelfstandige en gelukkige mensen worden die hun eigen weg weten te vinden. Ook zien zij hun kinderen graag een eigen identiteit ontwikkelen en leren om hun behoeften te uiten. Ouders willen, dat hun kinderen keuzes zullen maken die in overeenstemming zijn met individuele capaciteiten en wisselende situaties, zowel op persoonlijk als op maatschappelijke vlak. Vroeger hadden ouders naar ons gevoel toch een ander doel. Zij zagen graag dat hun kinderen zich voornamelijk richtten op waarden en normen, zoals vormgegeven in religie, traditionele gezagverhoudingen, opgelegde gedragsvormen etc. Deze overgang is niet

vrijblijvend. Ouders van nu willen niet alleen dat hun kinderen zelfstandige individuen worden, die de juiste keuzes weten te maken. Zij willen ook dat hun kinderen dit ook zelf willen. Kinderen van nu kunnen bijna een bevelsstijl niet meer accepteren, omdat het maatschappelijke leven zijn totaliteit veel meer via onderhandelen dan via opleggen en gehoorzamen regelt (du Bois Reymond 1998).

Er heeft zich gaandeweg de jaren ´60 en ´70 van de vorige eeuw een verschuiving voltrokken van een bevelshuishouding naar een onderhandelingshuishouding. Jongeren die nu opgroeien, zijn veel langer jong dan vroeger. Ook volgen zij veel meer onderwijs en daardoor krijgen zij machtsmiddelen die de ouders in hun jeugd niet ter beschikking hadden. Zij weten vaak meer dan hun ouders, hebben meer geld ter beschikking en nemen aan veel meer vermaaksindustrieën deel zoals muziek, sport en reizen.

De meeste jongeren van nu zijn vroeger zelfstandig en zelfbewust dan eerdere generaties kinderen en jongeren. Toch hebben we hier ook uitzonderingen op. Er zijn ook kinderen met ouders die nog sterk het opvoedingsideaal van gehoorzamen aanhangen; allochtone kinderen en jongeren die in gezinnen opgroeien die andere waarden en gedragsnormen hanteren (en ook over willen dragen) dan de gangbare normen. Zij leven in een dominante cultuur. Deze jongeren leven met ouders die onzeker zijn en niet weten hoe zij zich als opvoeders moeten gedragen. Verder is het helaas zo dat kinderen en jongeren in onze huidige samenleving steeds vaker geconfronteerd worden met een onstabiele

gezinssituatie waarin nog wel eens wat verandert. Moderne ouders scheiden, gaan te zijner tijd (of direct) op zoek naar een nieuwe partner en gaan nieuwe gezinsrelaties aan. Of het gezin valt na een scheiding uit elkaar en kinderen moeten wennen aan een eenoudergezin. Te vaak nemen volwassenen aan dat kinderen dit aan moeten kunnen. Het wordt gewoon van hen verwacht. Wat dat betreft hebben de kinderen van nu soms geen keus want de volwassenen maken die keus. Ouders beseffen vaak niet dat zij op deze manier niet het goede voorbeeld geven.

6.4 Moreel besef en moreel gedrag

Al duizenden jaren lang klaagt de generatie van ouderen over de zogenaamde morele verdorvenheid van jonge mensen. Dit leidde in Amerika in het begin van de jaren twintig tot onrust en er kwam een onderzoek. Men wilde vooral ook weten hoe effectief het godsdienstonderwijs op de scholen was. Er werden twee professoren uitgezocht voor dit onderzoek, te weten H. Hartshorne, uit de

religiepedagogiek en M. May, een psycholoog. Om uitsluitsel over de natuur van het morele karakter te krijgen werden 10.000 kinderen in de leeftijd van 8-16 voor de proef uitgekozen. De professoren spoorden de kinderen aan morele oordelen te geven en verder observeerden zij de kinderen

onopvallend. Dit gebeurde in verschillende situaties waarin er voor de kinderen goede gelegenheid was om te liegen, bedriegen of stelen. Uit het onderzoek bleek, dat het niet mogelijk was om de wereld te verdelen in oneerlijke en eerlijke mensen. Wanneer het kind in de ene situatie een morele misstap begaat, betekent dat nog niet dat het dit ook bij andere gelegenheden doet. Het leek duidelijk van externe factoren af te hangen hoe een kind reageert. Het gedrag van deze kinderen bij de proef was ook niet beter te voorspellen, wanneer men vooraf informeerde naar hun instelling ten aanzien van misleidende pogingen.

Kinderen kunnen oneerlijk gedrag principieel veroordelen en kort daarna exact datgene doen, wat ze tevoren afgekeurd hebben. Hartshorne en May trokken uit hun onderzoek de conclusie dat het bij fatsoen niet gaat om een stabiel persoonlijk kenmerk; volgens hun opvatting is het van een bepaalde situatie afhankelijk of iemand zich fatsoenlijk gedraagt of niet (Mietzel 1992). Is deze vaststelling nu ook vandaag de dag nog geldig? Ja zeker, dat blijkt uit de antwoorden die wij van de scholieren kregen op vraag 11 van de enquête: als je onwijs wordt uitgescholden of wordt beledigd, vind je dat je die persoon dan een klap mag geven? Uit de antwoorden blijkt dat dit vaak afhankelijk is van de situatie (zie Bijlage 7).

Ook uit andere onderzoeken van ná 1922 stemden de resultaten overeen. Hieruit bleek dat uit het feit dat men in een bepaalde situatie moreel gedrag vertoont, je niet met zekerheid kunt concluderen dat men dit ook in een andere situatie zal doen. Onder bepaalde omstandigheden rust er op een mens een grotere druk zijn doel onder alle omstandigheden te bereiken dan in andere situaties. Een kind dat nooit op de gedachte zou komen een winkeldiefstal te plegen, zou heel goed kunnen proberen te spieken bij een proefwerk. Dit komt dan omdat hij bang is voor conflicten met zijn ouders bij een onvoldoende.

Bovendien worden kinderen de ene keer meer, de andere keer minder door leeftijdgenoten tot daden aangezet die in strijd zijn met morele waardeoordelen. Op deze manier kun je ook kennelijke

tegenstrijdigheden verklaren die je bij het ondervragen opvallen. Zo verklaart een jongen van tien jaar dat stelen een zwaarder vergrijp is dan in pyjama naar school te gaan. Tegelijkertijd geeft hij toe dat hij eerder bereid is een kleine diefstal te plegen, dan in ongepaste kleren naar school te gaan.

Op één essentieel punt verschillen echter de resultaten van de meeste onderzoeken van de conclusie die Hartshorne en May trokken: moreel gedrag is niet zo situatiespecifiek als de beide auteurs uit de resultaten van hun onderzoek geconcludeerd hebben. Kennelijk is er bij een aantal kinderen sprake van persoonlijke kenmerken, waardoor het vóórkomen van morele gedragswijzen meer of minder waar-schijnlijk wordt. Een kind dat in een bepaalde situatie opviel omdat het hulpvaardig was, zou heel goed ook onder soortgelijke voorwaarden een verhoogde bereidheid kunnen laten zien om zijn diensten aan te bieden. Wanneer een kind in een bepaalde situatie de verleiding weerstaat iets te doen wat niet mag, is het iets waarschijnlijker dat het ook in een andere situatie een soortgelijke verleiding kan weerstaan. Er moet dus iets in de mens zitten dat zijn bereidheid tot moreel gedrag in allerlei situaties vergroot. Het zoeken naar deze persoonlijke kenmerken blijkt ontzettend moeilijk te zijn. Wat bracht bijvoorbeeld een aantal mensen tijdens de nazi-periode er toe (meestal onder groot gevaar voor eigen leven) om vervolgde Joden voor een bepaalde dood te behoeden?

6. 4.1 Piaget en zijn mening over het moreel besef van kinderen

De psycholoog Piaget had weer zijn eigen gedachten over het moreel besef van kinderen. Jonge basisschoolleerlingen geven hele andere morele antwoorden dan kinderen van twaalf, zei hij. Waarom denken kinderen van zes dat spelregels niet veranderd kunnen worden, terwijl ze zes jaar later van mening zijn dat dit wel mag onder bepaalde omstandigheden? Dit komt volgens Piaget door vorderingen in de ontwikkeling van het morele oordeel en dit schreef hij toe aan rijpingsprocessen, zoals sociale ervaringen. Hij zei dat het kleine kind dat nog niet naar school gaat begrensd is en nog te egocentrisch denkt. Het kind kan zich nog niet in de positie van een ander verplaatsen. Tijdens de schooltijd verandert dit morele oordeel van het kind. Dit verklaart Piaget door rijping van de

cognitieve processen, maar ook schrijft hij dit toe aan de constante aanwezigheid van leeftijdsgenoten.

Bij het observeren van deze kinderen zag Piaget dat spelende kinderen telkens met elkaar onder-handelen over bijvoorbeeld de vraag wie het spel mag beginnen, of de vraag wat wel of niet eerlijk is.

Op die manier zagen de kinderen de mening van een ander maar ook de wens van een ander. Zo geeft het kind uiterlijke morele oordelen geleidelijk aan op en maakt stappen voorwaarts in de richting van het stadium van de innerlijke moraal. Volgens Piaget kwam dit dus niet door de volwassenen om hen heen, maar door de leeftijdsgenoten. Piaget heeft overigens met deze mening verder onderzoek altijd in hoge mate beïnvloed, echter hij heeft wel de invloed van de ouders voor de ontwikkeling van de moraal onderschat.

6.5 Probleemgedrag

Probleemgedrag wordt door veel jongeren getoond. Wanneer beschouwen we eigenlijk het gedrag van een jongere nu als een probleem? Wanneer het gedrag van een jongere hun zorgen baart weten ouders, leerkrachten het in het algemeen wel aan te geven. De jongeren kunnen onaangepast gedrag vertonen, onberekenbaar zijn of onbetrouwbaar en ongehoorzaam. Zij houden zich niet aan regels en afspraken en komen niet tegemoet aan de gestelde verwachtingen. Bovengenoemde geeft echter nog geen antwoord op de vraag wanneer er nu daadwerkelijk sprake is van probleemgedrag. Ouders, leer-krachten en opvoeders bepalen wanneer er sprake is van probleemgedrag vanuit de voor hun geldende normen. Probleemgedrag is in die zin dus een subjectief begrip. Dezelfde normen en waarden worden namelijk helaas niet door alle ouders gehanteerd. Waar de één zich zorgen maakt over het agressieve gedrag bij een jongere kan de ander dit zien als een gezonde opstandigheid. Op het moment dat de in die omgeving heersende normen en geldende regels worden overschreven beschouwen we dit als probleemgedrag. De ernst van het probleemgedrag wordt bepaald door frequentie, duur en omvang, als ook de mate waarin de betrokkene zichzelf en of zijn omgeving schade berokkent.

De puberteit is de periode waarin jongeren op zoek gaan naar hun eigen identiteit en is een periode waarin jongeren zich losmaken van hun ouders. Dit proces gaat vaak gepaard met verzet tegen de normen en waarden van volwassenen. Met leeftijdsgenoten gaan jongeren zich in toenemende mate identificeren. Een belangrijke plaats in het leven van de jongere wordt ingenomen door de groepen waarvan hij deel uitmaakt en het daarmee samenhangende groepsgedrag. Vrije tijd brengen jongeren vaak door met hun vrienden. Naar plezier, spanning en sensatie wordt samen gezocht. Er zijn helaas maar weinig activiteiten te bedenken die voldoende kick opleveren. De legale manier om plezier, spanning, status en sensatie te verwerven, stuit op nogal wat beperkingen.

Dit komt voornamelijk door het kleine budget waarmee een jongere rond moet komen. Er bestaat spanning tussen behoeftes en wensen enerzijds en anderzijds om deze te vervullen. Dit maakt het voor hen soms aantrekkelijk dingen te doen die niet mogen en dit gebeurt vaak in vriendengroepen. De dader gaat het vaak slechts om het imponeren van vrienden, het tonen van lef en ook om de kick. Door het plegen van strafbare feiten zetten de jongeren zich af tegen de wereld van volwassenen en tevens biedt het spanning. Bovendien levert het weinig negatieve gevolgen op als je strafbare feiten pleegt.

De kans dat je gepakt wordt is minimaal dus het risico is klein. Over de gevolgen die het heeft voor een slachtoffer wordt niet echt nagedacht.

6.6 Conclusie

Hoe een jongere zich ontwikkelt hangt af van diverse factoren. In dit hoofdstuk hebben wij beschreven dat de ontwikkeling in verschillende fases gaat en dat het bij de één wat soepeler verloopt dan bij de ander. Het heeft ook te maken met uit wat voor maatschappelijke klasse het kind komt en dus ook in wat voor omgeving hij opgroeit. Veel jongeren imiteren elkaar en daarom hebben leeftijdsgenoten ook veel invloed op elkaar. De opvoeding die een jongere krijgt is belangrijk en van invloed kan ook zijn of er bij de jongere thuis een onderhandelings- of bevelshuishouden wordt gevoerd. Hoe het met het moreel besef is van jongeren blijkt ook situatieafhankelijk te zijn. Toch kunnen we de conclusie trekken dat kinderen op jonge leeftijd al weten wat goed en fout is en dat het moreel besef bij

jongeren al voor het grootste gedeelte op 12-jarige leeftijd ontwikkeld is. Wij zijn van mening dat wij deelvraag 5, in hoeverre speelt de ontwikkelingsfase waarin jongeren zich bevinden een rol met betrekking tot hun moreel besef, nader toegelicht hebben in dit hoofdstuk.

In document Slachtofferhulp Haaglanden (pagina 39-43)