• No results found

Inhoudelijk oordeel over vordering

Regelgeving en interpretatie betreffende civiel schadeverhaal via het  strafproces en trendgegevens

3.11   Inhoudelijk oordeel over vordering

3.11  Inhoudelijk oordeel over vordering    3.11.1  Vereisten van de onrechtmatige daad    De vereisten waaraan een handelen of nalaten moet voldoen om te kunnen spreken van een  onrechtmatige  daad  in  ruime  zin  werden  reeds  vermeld  in  paragraaf  4.8.1.  Ook  is  al  gerefereerd  aan  de  noodzaak  de  drempel  van  de  stelplicht  te  halen,  in  wisselwerking  met  eventuele  door  de  verdachte  in  zijn  hoedanigheid  als  gedaagde  gevoerde  verweren.  Als  die  drempel is behaald is de benadeelde partij in beginsel ontvankelijk en dient de rechter zich een  oordeel te vormen over de inhoud van de vordering.     3.11.2  Grondslagvereiste    Een van de vereisten van de onrechtmatige daad waarop zich in de context van het strafgeding  volgens  sommige  advocaten  problemen  voor  kunnen  doen  is  de  relativiteitseis.  De  oorzaak  daarvoor ligt in het grondslagvereiste. Om te kunnen worden ontvangen in de vordering zal de  gestelde  onrechtmatige  daad  immers  besloten  moeten  liggen  in  de  tenlastelegging,  of  zijn  aangehecht  als  ad  informandum  gevoegd  feit  én  bewezen  moeten  worden  verklaard.  Dat  laatste impliceert overigens niet dat de gevorderde schade in de bewezenverklaring – en dus  ook niet in de tenlastelegging – wordt gespecificeerd. Indien samenhang aannemelijk is, is dat  voldoende.  Het  feit  beschreven  in  de  tenlastelegging  en  de  bewezenverklaring  moet  echter  wel de onrechtmatige daad omvatten die heeft geleid tot de schade. Of de dader heeft kunnen  voorzien  dat  het  strafbare  handelen  mogelijk  zou  kunnen  leiden  tot  civielrechtelijke 

131

 ECLI:NL:PHR:2016:626; zie met name overweging 13 tot en met 15. 

132

 HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1522, r.o. 3.3. Het ging in deze zaak om de vraag of de door de benadeelde partij  gevorderde  schade  zou  zijn  geleden  als  gevolg  van  door  de  verdachte  gepleegde  handelingen  die  waren  gekwalificeerd als deelneming aan een criminele organisatie (artikel 140 Sr). Zie voor een eerdere ruime lezing van  het relativiteitsvereiste door de Hoge Raad: HR 21 januari 2012, ECLI:NL:HR:2015:134 (Schade aan fiets). 

aansprakelijkheid  is  niet  relevant.133 Het  gaat  hierbij  niet  alleen  om  de  strafrechtelijke  bewijsproblematiek,  maar  ook  om  de  keuzes  van  het  Openbaar  Ministerie  betreffende  de  inhoud  van  de  tenlastelegging.  De  daarin  opgenomen  strafbepaling(en)  moeten  (onder  andere) strekken tot bescherming van het rechtsbelang van het slachtoffer. Op die grondslag  kan de uit dat strafbare handelen voortvloeiende schade worden toegerekend.  

  Dit brengt met zich dat het opstellen van een vordering alleen zin heeft als er voor het  schadeveroorzakende feit wordt vervolgd. Zoals duidelijk zal worden uit hoofdstuk 4, kan dit  op  gespannen  voet  staan  met  de  vanuit  de  strafrechtspraktijk  geuite  wens  om  tijdig  te  beschikken  over  het  voegingsformulier,  of  anderszins  tijdig  op  de  hoogte  te  zijn  van  een  voorgenomen  voeging.  Om  te  weten  of  kan  worden  voeging  is  het  slachtoffer  echter  afhankelijk van de door het Openbaar Ministerie te communiceren vervolgingsbeslissing, met  de daarin besloten keuze van strafbare feiten en kwalificatiebeslissing. Voor eenvoudige zaken  kan  weliswaar  op  grond  van  de  aangifte  een  vordering  worden  ingediend,  maar  voor  complexere  zaken  kan  het  betekenen  dat  moet  worden  gewacht  met  het  opstellen  van  de  vordering  totdat  de  inhoud  van  de  (concept‐)tenlastelegging  bekend  is.  Overigens  is  het  grondslagvereiste volgens sommige advocaten geen probleem; er is altijd wel een manier om  aan  de  informatie  te  komen  die  benodigd  is  voor  het  opstellen  van  de  vordering.  Ook  de  juridisch medewerkers van SHN noemen het probleem niet.  

  Het  grondslagvereiste  brengt  nog  een  andere  beperking  mee,  want  strafbepalingen  strekken in de regel slechts tot  bescherming van de belangen van het directe slachtoffer,  en  niet  tot  die  van  rechtsopvolgers  of  derde  belanghebbenden  (exclusiviteit).134 De  rechtsfiguur  van de voeging heeft ten doel een zekere genoegdoening te bieden aan het slachtoffer, en niet  aan  derden.135 In  de  regel  wordt  door  de  rechter  dan  ook  strikt  de  hand  gehouden  aan  het  grondslagvereiste.136 Maar  soms  ook  is  het  feit  dat  de  ratio  van  de  strafbepaling  ‘verwant’  is  aan het uiteindelijk bewezen verklaarde feit voldoende voor ontvankelijkheid, bijvoorbeeld in  het  geval  wordt  vrijgesproken  van  de  primair  ten  laste  gelegde  diefstal,  maar  wordt  veroordeeld voor heling.137 

  

3.11.3  Causaliteit 

 

Naast de relativiteitseis, als voorwaarde voor het vestigen van de civielrechtelijke aansprake‐ lijkheid,  moet  voor  het  bepalen  van  de  hoogte  van  de  civielrechtelijke  aansprakelijkheid  ook 

133

 Candido e.a. 2013, p. 120. 

134

 Zie  ook  Borgers  2003,  p.  447,  die  wijst  op  mogelijke  gevolgen  van  een  wijziging  tenlastelegging  ex  art.  313  Sv  voor  het  voldoen  aan  het  grondslagvereiste.  Dit  probleem  wordt  ook  binnen  dit  onderzoek  door  verschillende  respondenten benoemd, in die zin dat het Openbaar Ministerie zich op voorhand rekenschap dient te geven van de  gevolgen van zo’n wijziging voor de positie van het slachtoffer als benadeelde partij. 

135

 Candido e.a. 2013, p. 96‐97. 

136

 Zie  HR  15  februari  2011,  ECLI:NL:HR:2011:BP0095  en  HR  16  september  2014,  NJ  2014,  2015,  71,  m.nt.  Keulen  (Amsterdamse zedenzaak). Over de laatste zaak: Sas 2012, i.h.b. p. 52, waar hij stelt dat het slachtoffer er goed aan  doet  zich  actief  op  te  stellen  in  het  voorbereidend  onderzoek.  Voorts  kritisch  over  de  uitleg  van  het  grondslagvereiste  in  de  Amsterdamse  zedenzaak:  Sas  2015  en  Schijns  2015;  beiden  wijzen  erop  dat  de  door  de  ouders  ingediende  vorderingen  ter  zake  van  verplaatste  schade  námens  de  directe  slachtoffers,  hun  kinderen,  werden ingediend.  

137

zijn  voldaan  aan  het  vereiste  van  causaliteit.  Ten  aanzien  van  de  causaliteit  worden  twee  beoordelingsmomenten  onderscheiden.138 In  de  eerste  plaats  is  causaal  verband  vereist  voor  de vestiging van aansprakelijkheid. Daarvoor volstaat de vaststelling dat de overtreding van de  norm  een  conditio  sine  qua  non  is  voor  het  ontstaan  van  de  schade.  De  eisende  partij  moet  stellen  en  bij  betwisting  bewijzen  dat  de  schade  niet  ook  zou  zijn  ontstaan  zou  de  norm‐ schending  niet  hebben  plaatsgehad.139 Het  tweede  moment  betreft  het  moment  van  het  bepalen  van  de  hoogte  van  de  schade;  dan  wordt  de  maatstaf  van  de  redelijke  toerekening  aangelegd (artikel 6:98 BW). Borgers stelt dat bij dit laatste de relativiteitseis zijn invloed kan  doen gelden: ‘indien de norm niet strekt tot bescherming van de schade, staat die schade ook  niet snel in (voldoende) causaal verband met de overtreden norm.’140 Tegen die achtergrond  kenmerkt de (strafrechtelijke) jurisprudentie zich door een niet scherp te onderscheiden uitleg  van  de  relativiteit  en  causaliteit.  Het  is  daarbij  aan  de  benadeelde  partij  een  voldoende  onderbouwing te leveren voor de aanname dat de schade, naar aard en hoogte, het gevolg is  van het bewezenverklaarde strafbare feit. 

  De term ‘rechtstreekse schade’ ex artikel 361 lid 2 Sv suggereert overigens niet dat aan  de  causaliteit  te  dezen  een  ‘bijzondere,  van  het  burgerlijk  recht  afwijkende  eis’  wordt  gesteld.141 Binnen het regime van artikel 6:98 BW, in samenhang met het uit hoofde van artikel  361 lid 3 Sv gestelde vereiste van ‘rechtstreekse schade’ beschikt de rechter over een zekere  discretionaire  bevoegdheid  om  over  de  causaliteit,  en  de  daarop  volgende  toerekening  te  oordelen.142 Bij dit alles geldt het bewijsregime van het civiele recht, dat minder strikte eisen  stelt dan het strafrechtelijke.143 Dat laat onverlet dat de beoordeling van de causaliteit in de zin  van het conditio sine qua non verband verbonden is met de strafvorderlijke setting waarin de  beoordeling  van  de  civiele  vordering  is  ingebed;  de  schade  moet  immers  het  rechtstreekse  gevolg  zijn  van  het  bewezenverklaarde  feit.  Uit  dien  hoofde  prevaleren  de  eisen  van  een  behoorlijk  strafproces  en  werpen  deze  hun  schaduw  over  de  beoordeling  van  de  civielrechtelijke  causaliteit.144 Of,  zoals  het  in  de  Handleiding  staat  verwoord:  ‘Daar  waar  de  civiele regels botsen met de dwingende regels van strafvordering dan wel met de beginselen  van  een  eerlijk  strafproces  (voor  zowel  verdachte  als  benadeelde),  zullen  deze  moeten  wijken.’145 De  verdachte  die  zich  als  gedaagde  geconfronteerd  ziet  met  een  vordering  benadeelde  partij  heeft  de  handen  immers  niet  vrij  om  vol  verweer  te  voeren,  gelet  op  zijn  strafprocessuele positie. In het licht van de regel dat wanneer de eis niet wordt betwist, deze 

138  Asser‐Hartkamp & Sieburgh 6‐II 2013, nr. 50; Candido 2013, p. 115‐116.  139  Asser‐Hartkamp & Sieburgh 6‐II, nr. 76.  140  Borgers 2003, p. 449‐450.  141  Sas 2010, p. 82, en in gelijke bewoordingen, Groenhuijsen in diens noot onder HR 18 april 2006, NJ 2007, 295. Ze  voorts  HR  5  juli  2016,  ECLI:NL:HR:2016:1522,  waarin  de  civielrechtelijke  aard  van  de  causaliteit  juist  wordt  benadrukt. 

142

 Candido e.a. 2013, p. 116‐117. Voorts: Candido 2012, p. 938. 

143

 HR  14  februari  2012,  ECLI:NL:HR:2012:BU8755;  HR  17  juni  2014,  ECLI:NL:HR:2014:1448.  Voorts  Candido  e.a.  2013, par. 4.1.1.  144  Candido e.a. 2013, p. 90, onder verwijzing naar HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV2654. Zie ook: HR 14  februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8755.    145  HR 14 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8755. 

dient  te  worden  toegewezen,  schept  dat  een  voor  de  verdachte/gedaagde  processueel  dilemma.146 

  De vraag of de schade het gevolg is van het bewezenverklaarde handelen of nalaten is  niet altijd eenvoudig te beantwoorden. Het oordeel ter zake zal veelal ook afhankelijk zijn van  de aard en hoogte van de schade waarvoor vergoeding wordt gevorderd. Voor beide geldt dat  met  name  de  vordering  tot  vergoeding  van  immateriële  schade  bewijsproblemen  kan  meebrengen,  die  op  hun  beurt  weer  aanleiding  kunnen  geven  tot  een  niet‐ontvankelijkheid,  omdat de behandeling het strafproces onevenredig zou belasten. De benadeelde partij hoeft  weliswaar  in  de  eerste  plaats  slechts  te  stellen  dat  door  hem  opgegeven  schadeposten  in  verband  staan  met  het  handelen  van  de  verdachte,  maar  de  ruimte  voor  discussie  over  het  oorzakelijk  verband  is  bij  betwisting  door  de  verdachte,  gelet  op  de  accessoire  aard  van  de  vordering,  beperkt.  Op  een  enkeling  na,  geven  allen  die  beroepshalve  zijn  betrokken  bij  het  vorderen en besluiten over de toewijzing van vergoeding voor immateriële schade aan dat dit  qua  bewijs  een  lastige  categorie  is. Dat  gegeven  geldt  zowel  voor  de  vaststelling  van  de  causaliteit in de zin van het conditio sine qua non verband, als voor het aannemelijk maken van  de  aanwezigheid  van  door  het  strafbare  feit  veroorzaakte  immateriële  schade.  Dat  betekent  dat  opgaven  op  het  voegingsformulier  in  de  vorm  van  ‘verhalen’  over  persoonlijk  ongemak,  hoe  voorzienbaar  en  invoelbaar  wellicht  ook,  in  de  regel  niet  volstaan  (bijvoorbeeld  het  aangeven  van  verlies  van  nachtrust  als  gevolg  van  een  woninginbraak  en  het  vorderen  van  schade daarvoor). Ook niet als er geen verweer wordt gevoerd; de drempel van de stelplicht  wordt dan gewoonweg niet gehaald.147 Daarmee is niet gezegd dat de rechter geen coulance  zou  hebben  met  vorderingen  die  niet  tot  ‘in  de  puntjes’  zijn  onderbouwd.148 Of,  en  welke  ruimte officieren van justitie en rechters hierbij menen te hebben is mede afhankelijk van de  vraag of de verdachte gericht verweer voert tegen de opgevoerde schadeposten. Wanneer dat  het  geval  is  zal  mogelijk  sneller  tot  (advisering  van)  een  niet‐ontvankelijk  verklaring  van  de  vordering of van delen worden besloten.149 Omgekeerd zal de rechter minder snel geneigd zijn  tot niet‐ontvankelijkheid als de verdachte aangeeft bereid te zijn de schade te betalen, maar  daar eventueel wel iets op heeft af te dingen.150    

146  Zie over dit processuele dilemma uitgebreid: par. 3.10.4.  147  In een aantal van de voor dit onderzoek geanalyseerde strafdossiers was sprake van een zodanig onvoldoende  onderbouwde opgave van schade. Soms werd dan in het dossier correspondentie aangetroffen vanuit SHN waarin  een aanbod werd gedaan om de voeging te verbeteren. Indien daar niet op werd gereageerd, of zo’n aanbod niet  werd gedaan werd zo’n vordering niet‐ontvankelijk verklaard. Zie hoofdstuk 5, par. 5.4.8 en 5.4.11.  148  In dit verband kan worden opgemerkt dat wisselend werd geoordeeld over de toewijzing van de vordering tot  vergoeding van immateriële schade, die in het kader van de interviews werd voorgelegd aan rechters, officieren van  justitie  en  advocaten.  De  bedenkingen  betroffen  zowel  het  rechtstreekse  verband,  als  de  mogelijk  gebrekkige  onderbouwing van dit deel van de vordering (zie hoofdstuk 6, par. 6.4.16). 

149

 In  vrijwel  alle  onderzoeken  komt  de  betekenis  van  het  voeren  van  verweren  door  de  verdediging  aan  bod  als  reden  om  te  besluiten  tot  (partiële)  niet‐ontvankelijkheid.  Voor  de  in  dit  onderzoek  bestudeerde  dossiers  is  zo’n  verband  echter  niet  geconstateerd,  althans  niet  op  grond  van  de  dossieranalyse  (zie  hoofdstuk  5,  par.  5.4.16).  Officieren en rechters daarentegen, geven wel aan het verweer als relevante factor te zien, hetgeen samenhangt  met  overwegingen  betreffende  de  civielrechtelijke  partijautonomie  van  de  benadeelde  partij  en  de  verdachte  in  diens hoedanigheid van gedaagde (zie hoofdstuk 6, par. 6.4.5.2). 

150

 Zie ook: Van Wingerden 2008, p. 66. En voor wat betreft het effect van het voeren van verweer ook: Candido  2011, p. 358 en Schijns 2015, p. 37.  

3.11.4  Stelplicht  

 

Hierboven is al een en ander gezegd over de stelplicht. Om te kunnen worden ontvangen moet  het  slachtoffer  daaraan  in  ieder  geval  voldoen.  Of  dat  het  geval  is,  wordt  bezien  in  wisselwerking  met  de  gevoerde  verweren.  Opgemerkt  dient  te  worden  dat  de  wet  in  artikel  333 Sv de mogelijkheid biedt om, als de onderbouwing evident onvoldoende is, de vordering  kennelijk  niet‐ontvankelijk  te  verklaren.  Dat  is  bijvoorbeeld  geval  in  het  hierboven  gegeven  voorbeeld waarin op het voegingsformulier slechts staat vermeld dat men als gevolg van een  woninginbraak  lijdt  aan  slapeloosheid  en  onveiligheidsgevoelens.  In  de  praktijk  wordt  de  mogelijkheid  van  de  kennelijke  niet‐ontvankelijkheid  zelden  benut.  Dat  blijkt  ook  uit  het  voorliggende onderzoek. Illustratief voor de geringe toepassing van deze modaliteit is dat van  de  geïnterviewden  slechts  één  officier  van  justitie  aangaf  recent  te  hebben  geadviseerd  tot  een  kennelijke  niet‐ontvankelijkheid.  Dat  betrof  een  zaak  van  huiselijk  geweld  met  daarop  volgende  vechtscheiding,  waarin  het  slachtoffer  in  een  soort  ‘persoonlijke  afrekening’  allerhande bijkomende ongemakken en kosten had opgevoerd. Deze officier had bovendien op  voorhand  bij  het  slachtoffer  aangegeven  negatief  te  adviseren  indien  de  vordering  als  opgesteld gehandhaafd zou worden.  

  Niettemin  kan  het  feit  dat  de  vordering  wordt  ingediend  in  de  context  van  het  strafproces  ook  een  steuntje  in  de  rug  geven.  De  tenlastelegging  en  het  bewijs  daarover  neergelegd in het strafdossier maakt aannemelijk dat er een onrechtmatige daad in enge zin  heeft plaatsgevonden, met daaruit voortvloeiende schade. Naast de opgave van posten door  het slachtoffer via het Schadeformulier, draagt de officier van justitie via het concipiëren van  de tenlastelegging en het samenstellen van het strafdossier bij aan de stelplicht ter zake van  de gevorderde schade. Daarbij geldt dat de rechter voor wat betreft de aannemelijkheid van  de  schade  ook  mag  putten  uit  de  in  het  strafdossier  opgenomen  bewijsmiddelen.151 Candido  merkt  in  dit  verband  overigens  op  dat  binnen  zo’n  ‘samenwerkingsconstructie’  vanuit  civielrechtelijk  perspectief  niet  wordt  voldaan  aan  de  stelplicht:  het  is  immers  de  eiser  die  moet stellen  en bewijzen  en niet het  Openbaar Ministerie.152 Niettemin is de Hoge Raad van  mening dat een tekort in de onderbouwing door de eiser mag worden gecompenseerd door de  ondersteuning  van  die  schade  via  de  bewijsmiddelen  opgenomen  in  het  strafdossier.153 Hier  heeft  de  benadeelde  partij  dus  een  zeker  processueel  voordeel  ten  opzichte  van  de  verdachte/gedaagde  die  zich  zal  moeten  verweren  tegen  het  in  het  strafdossier  opgenomen  bewijs, zowel wat de strafvordering betreft als de burgerlijke vordering. 

  Maar ook met inachtneming van het bewijs dat ten aanzien van de gevorderde schade  ligt besloten  in het strafdossier blijft gelden  dat onderbouwing in de vorm van aangeleverde  aankoopbonnen, offertes voor herstel, prijsopgave van vergelijkbare goederen, deskundigen‐ berichten en jurisprudentie in de regel is vereist. Wat betreft de materiële schade impliceert  dit overigens niet dat het slachtoffer de door het strafbare feit verloren gegane of beschadigde 

151  HR 31 oktober 1938, NJ 1939, 258.   152  Candido 2012, p. 939.  153  HR 14 februari 2012, LJN: BU8755, r.o. 2.1 t/m 2.3. Zie ook de conclusie van A‐G Spronken van 7 oktober 2014,  ECLI:PHR:2014:2209.  

goederen moet hebben vervangen. De inzet is dat de door hem geleden materiële schade die  is  ontstaan  door  het  bewezenverklaarde  strafbare  feit  wordt  vergoed.  Om  die  reden  wordt  veelal  rekening  gehouden  met  de  afschrijvingswaarde;154 uitgangspunt  is  concrete  schade‐ begroting.155 Indien  een  exacte  schadeopgave  ontbreekt,  kan  de  rechter  gebruik  maken  van  zijn  bevoegdheid  de  schade  te  schatten  (artikel  6:97  BW),  maar  ook  dan  geldt  dat  de  opgegeven schade in voldoende mate onderbouwd zal moeten zijn.156  

  In dit verband moet er op worden gewezen dat er ter zitting behoefte aan kan bestaan  vragen  te  stellen  over  de  schadeopgave.  De  wet  biedt  daar  feitelijk  geen  ruimte  toe,  want  artikel 334 lid 3 Sv schrijft voor dat de benadeelde partij pas ná het requisitoir de gelegenheid  dient  te  krijgen  om  zich  uit  te  laten  over  het  advies  van  het  Openbaar  Ministerie.  Dit  late  moment  is  destijds  door  de  wetgever  gekozen  om  de  benadeelde  partij  de  mogelijkheid  te  geven  zich  in  volle  hoogte  uit  te  laten  over  de  vordering,  inclusief  het  door  de  officier  van  justitie  gegeven  advies.157 Uit  praktisch  oogpunt  is  het  dan  ook  zinvoller  om  de  benadeelde  partij  vóór  het  uitbrengen  van  het  advies  door  het  Openbaar  Ministerie  de  gelegenheid  te  geven de vordering toe te lichten en vragen daarover te beantwoorden. Dat heeft ertoe geleid  dat de vordering benadeelde partij ter zitting wordt behandeld vóór het requisitoir, zodat het  Openbaar  Ministerie  en  de  verdediging,  maar  ook  de  rechter  hierover  vragen  kunnen  stellen.158  

  In dit verband kan er op worden gewezen dat sommige van de geïnterviewde rechters  meenden  dat  de  officier  van  justitie  vanwege  het  civiele  karakter  van  de  vordering,  geen  rol  heeft  te  dezen.159 Daartegenover  staat  echter  dat  de  officier  van  justitie  wanneer  deze  adviseert  tot  toewijzing,  in  de  regel  ook  oplegging  van  een  schadevergoedingsmaatregel  vordert.160  

  De vragen die aan de benadeelde partij kunnen worden gesteld, kunnen overigens ook  betrekking hebben op de ontvankelijkheid. Zo wees een rechter, in het kader van de te nemen  beslissing over de ontvankelijkheid, op de ‘zeven stappen’ van het civiele bewijsrecht. Als de  vordering  de  drempel  van  de  stelplicht  niet  haalt,  kan  via  het  stellen  van  vragen  aan  het  slachtoffer en het bieden van de gelegenheid tot verweer worden bezien of die drempel met  de  informatie  die  ter  zitting  wordt  verstrekt  alsnog  wordt  gehaald,  en  de  vordering  ontvankelijk is. Als daarvoor meer nodig is, bijvoorbeeld een bewijsopdracht, is daarvoor geen  ruimte  binnen  de  context  van  het  strafproces  en  volgt  een  niet‐ontvankelijkheid.161 Conform 

154

 Van  Wingerden  e.a.  vonden  destijds  dat  rechters  verschilden  in  de  wijze  waarop  zij  de  afschrijvingswaarden  verrekenden. Dat werkte door op de beslissing over de vraag of de behandeling van de vordering een onevenredige  belasting zou vormen voor het strafproces; Van Wingerden 2008, p. 66.  

155

 Lindenbergh 2014‐II, p. 51 e.v.  

156

 De  wetgever  heeft  zo’n  ruimere  toepassing  van  de  schattingsbevoegdheid  destijds  uitdrukkelijk  beoogd;  Sas  2010, p. 84.  157  Kamerstukken II 1989/1990, 21 345, nr. 3, p. 33.  158  Candido e.a. 2013, p. 64. Onder verwijzing naar: HR 30 november 1999, NJ 2000, 93, waarin de Hoge Raad heeft  overwogen dat deze vervroegde toelichting van de vordering door de benadeelde partij de verdachte niet in enig  belang schaadt.  159  Zie hoofdstuk 6, par. 6.4.5.2; en ook Schoep 2015.  160  Voorts heeft het Openbaar Ministerie uit hoofde van art. 42 jo 44 Rv het recht aanwezig te zijn bij civiele zaken  en de rechter eventueel ongevraagd te adviseren.  161  Candido e.a. 2013, p. 89. 

artikel  334  Sv  mag  het  slachtoffer  immers  geen  eigen  getuigen  of  deskundige  aanbrengen.  Overigens kan de vraag worden opgeworpen of  deze opvatting in het licht van de bedoeling  van  de  wetgever  correct  is.  Bij  de  verruiming  van  het  voegingscriterium  is  destijds  immers  duidelijk  aangegeven  dat  het  ‘enkele  horen  van  een  getuige  of  deskundige’  niet  als  onevenredige belasting mocht worden gezien.162 Reijntjes plaatst dan ook vraagtekens bij dit  verbod  en  wijst  er  op  dat  de  verdediging  in  de  praktijk  ruimte  wordt  geboden  om  vragen  te  stellen  aan  de  benadeelde  partij,  mits  de  vragen  zich  beperken  tot  de  vordering.163 Volgens