Regelgeving en interpretatie betreffende civiel schadeverhaal via het strafproces en trendgegevens
3.11 Inhoudelijk oordeel over vordering
3.11 Inhoudelijk oordeel over vordering 3.11.1 Vereisten van de onrechtmatige daad De vereisten waaraan een handelen of nalaten moet voldoen om te kunnen spreken van een onrechtmatige daad in ruime zin werden reeds vermeld in paragraaf 4.8.1. Ook is al gerefereerd aan de noodzaak de drempel van de stelplicht te halen, in wisselwerking met eventuele door de verdachte in zijn hoedanigheid als gedaagde gevoerde verweren. Als die drempel is behaald is de benadeelde partij in beginsel ontvankelijk en dient de rechter zich een oordeel te vormen over de inhoud van de vordering. 3.11.2 Grondslagvereiste Een van de vereisten van de onrechtmatige daad waarop zich in de context van het strafgeding volgens sommige advocaten problemen voor kunnen doen is de relativiteitseis. De oorzaak daarvoor ligt in het grondslagvereiste. Om te kunnen worden ontvangen in de vordering zal de gestelde onrechtmatige daad immers besloten moeten liggen in de tenlastelegging, of zijn aangehecht als ad informandum gevoegd feit én bewezen moeten worden verklaard. Dat laatste impliceert overigens niet dat de gevorderde schade in de bewezenverklaring – en dus ook niet in de tenlastelegging – wordt gespecificeerd. Indien samenhang aannemelijk is, is dat voldoende. Het feit beschreven in de tenlastelegging en de bewezenverklaring moet echter wel de onrechtmatige daad omvatten die heeft geleid tot de schade. Of de dader heeft kunnen voorzien dat het strafbare handelen mogelijk zou kunnen leiden tot civielrechtelijke
131
ECLI:NL:PHR:2016:626; zie met name overweging 13 tot en met 15.
132
HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1522, r.o. 3.3. Het ging in deze zaak om de vraag of de door de benadeelde partij gevorderde schade zou zijn geleden als gevolg van door de verdachte gepleegde handelingen die waren gekwalificeerd als deelneming aan een criminele organisatie (artikel 140 Sr). Zie voor een eerdere ruime lezing van het relativiteitsvereiste door de Hoge Raad: HR 21 januari 2012, ECLI:NL:HR:2015:134 (Schade aan fiets).
aansprakelijkheid is niet relevant.133 Het gaat hierbij niet alleen om de strafrechtelijke bewijsproblematiek, maar ook om de keuzes van het Openbaar Ministerie betreffende de inhoud van de tenlastelegging. De daarin opgenomen strafbepaling(en) moeten (onder andere) strekken tot bescherming van het rechtsbelang van het slachtoffer. Op die grondslag kan de uit dat strafbare handelen voortvloeiende schade worden toegerekend.
Dit brengt met zich dat het opstellen van een vordering alleen zin heeft als er voor het schadeveroorzakende feit wordt vervolgd. Zoals duidelijk zal worden uit hoofdstuk 4, kan dit op gespannen voet staan met de vanuit de strafrechtspraktijk geuite wens om tijdig te beschikken over het voegingsformulier, of anderszins tijdig op de hoogte te zijn van een voorgenomen voeging. Om te weten of kan worden voeging is het slachtoffer echter afhankelijk van de door het Openbaar Ministerie te communiceren vervolgingsbeslissing, met de daarin besloten keuze van strafbare feiten en kwalificatiebeslissing. Voor eenvoudige zaken kan weliswaar op grond van de aangifte een vordering worden ingediend, maar voor complexere zaken kan het betekenen dat moet worden gewacht met het opstellen van de vordering totdat de inhoud van de (concept‐)tenlastelegging bekend is. Overigens is het grondslagvereiste volgens sommige advocaten geen probleem; er is altijd wel een manier om aan de informatie te komen die benodigd is voor het opstellen van de vordering. Ook de juridisch medewerkers van SHN noemen het probleem niet.
Het grondslagvereiste brengt nog een andere beperking mee, want strafbepalingen strekken in de regel slechts tot bescherming van de belangen van het directe slachtoffer, en niet tot die van rechtsopvolgers of derde belanghebbenden (exclusiviteit).134 De rechtsfiguur van de voeging heeft ten doel een zekere genoegdoening te bieden aan het slachtoffer, en niet aan derden.135 In de regel wordt door de rechter dan ook strikt de hand gehouden aan het grondslagvereiste.136 Maar soms ook is het feit dat de ratio van de strafbepaling ‘verwant’ is aan het uiteindelijk bewezen verklaarde feit voldoende voor ontvankelijkheid, bijvoorbeeld in het geval wordt vrijgesproken van de primair ten laste gelegde diefstal, maar wordt veroordeeld voor heling.137
3.11.3 Causaliteit
Naast de relativiteitseis, als voorwaarde voor het vestigen van de civielrechtelijke aansprake‐ lijkheid, moet voor het bepalen van de hoogte van de civielrechtelijke aansprakelijkheid ook
133
Candido e.a. 2013, p. 120.
134
Zie ook Borgers 2003, p. 447, die wijst op mogelijke gevolgen van een wijziging tenlastelegging ex art. 313 Sv voor het voldoen aan het grondslagvereiste. Dit probleem wordt ook binnen dit onderzoek door verschillende respondenten benoemd, in die zin dat het Openbaar Ministerie zich op voorhand rekenschap dient te geven van de gevolgen van zo’n wijziging voor de positie van het slachtoffer als benadeelde partij.
135
Candido e.a. 2013, p. 96‐97.
136
Zie HR 15 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0095 en HR 16 september 2014, NJ 2014, 2015, 71, m.nt. Keulen (Amsterdamse zedenzaak). Over de laatste zaak: Sas 2012, i.h.b. p. 52, waar hij stelt dat het slachtoffer er goed aan doet zich actief op te stellen in het voorbereidend onderzoek. Voorts kritisch over de uitleg van het grondslagvereiste in de Amsterdamse zedenzaak: Sas 2015 en Schijns 2015; beiden wijzen erop dat de door de ouders ingediende vorderingen ter zake van verplaatste schade námens de directe slachtoffers, hun kinderen, werden ingediend.
137
zijn voldaan aan het vereiste van causaliteit. Ten aanzien van de causaliteit worden twee beoordelingsmomenten onderscheiden.138 In de eerste plaats is causaal verband vereist voor de vestiging van aansprakelijkheid. Daarvoor volstaat de vaststelling dat de overtreding van de norm een conditio sine qua non is voor het ontstaan van de schade. De eisende partij moet stellen en bij betwisting bewijzen dat de schade niet ook zou zijn ontstaan zou de norm‐ schending niet hebben plaatsgehad.139 Het tweede moment betreft het moment van het bepalen van de hoogte van de schade; dan wordt de maatstaf van de redelijke toerekening aangelegd (artikel 6:98 BW). Borgers stelt dat bij dit laatste de relativiteitseis zijn invloed kan doen gelden: ‘indien de norm niet strekt tot bescherming van de schade, staat die schade ook niet snel in (voldoende) causaal verband met de overtreden norm.’140 Tegen die achtergrond kenmerkt de (strafrechtelijke) jurisprudentie zich door een niet scherp te onderscheiden uitleg van de relativiteit en causaliteit. Het is daarbij aan de benadeelde partij een voldoende onderbouwing te leveren voor de aanname dat de schade, naar aard en hoogte, het gevolg is van het bewezenverklaarde strafbare feit.
De term ‘rechtstreekse schade’ ex artikel 361 lid 2 Sv suggereert overigens niet dat aan de causaliteit te dezen een ‘bijzondere, van het burgerlijk recht afwijkende eis’ wordt gesteld.141 Binnen het regime van artikel 6:98 BW, in samenhang met het uit hoofde van artikel 361 lid 3 Sv gestelde vereiste van ‘rechtstreekse schade’ beschikt de rechter over een zekere discretionaire bevoegdheid om over de causaliteit, en de daarop volgende toerekening te oordelen.142 Bij dit alles geldt het bewijsregime van het civiele recht, dat minder strikte eisen stelt dan het strafrechtelijke.143 Dat laat onverlet dat de beoordeling van de causaliteit in de zin van het conditio sine qua non verband verbonden is met de strafvorderlijke setting waarin de beoordeling van de civiele vordering is ingebed; de schade moet immers het rechtstreekse gevolg zijn van het bewezenverklaarde feit. Uit dien hoofde prevaleren de eisen van een behoorlijk strafproces en werpen deze hun schaduw over de beoordeling van de civielrechtelijke causaliteit.144 Of, zoals het in de Handleiding staat verwoord: ‘Daar waar de civiele regels botsen met de dwingende regels van strafvordering dan wel met de beginselen van een eerlijk strafproces (voor zowel verdachte als benadeelde), zullen deze moeten wijken.’145 De verdachte die zich als gedaagde geconfronteerd ziet met een vordering benadeelde partij heeft de handen immers niet vrij om vol verweer te voeren, gelet op zijn strafprocessuele positie. In het licht van de regel dat wanneer de eis niet wordt betwist, deze
138 Asser‐Hartkamp & Sieburgh 6‐II 2013, nr. 50; Candido 2013, p. 115‐116. 139 Asser‐Hartkamp & Sieburgh 6‐II, nr. 76. 140 Borgers 2003, p. 449‐450. 141 Sas 2010, p. 82, en in gelijke bewoordingen, Groenhuijsen in diens noot onder HR 18 april 2006, NJ 2007, 295. Ze voorts HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1522, waarin de civielrechtelijke aard van de causaliteit juist wordt benadrukt.
142
Candido e.a. 2013, p. 116‐117. Voorts: Candido 2012, p. 938.
143
HR 14 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8755; HR 17 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1448. Voorts Candido e.a. 2013, par. 4.1.1. 144 Candido e.a. 2013, p. 90, onder verwijzing naar HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV2654. Zie ook: HR 14 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8755. 145 HR 14 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8755.
dient te worden toegewezen, schept dat een voor de verdachte/gedaagde processueel dilemma.146
De vraag of de schade het gevolg is van het bewezenverklaarde handelen of nalaten is niet altijd eenvoudig te beantwoorden. Het oordeel ter zake zal veelal ook afhankelijk zijn van de aard en hoogte van de schade waarvoor vergoeding wordt gevorderd. Voor beide geldt dat met name de vordering tot vergoeding van immateriële schade bewijsproblemen kan meebrengen, die op hun beurt weer aanleiding kunnen geven tot een niet‐ontvankelijkheid, omdat de behandeling het strafproces onevenredig zou belasten. De benadeelde partij hoeft weliswaar in de eerste plaats slechts te stellen dat door hem opgegeven schadeposten in verband staan met het handelen van de verdachte, maar de ruimte voor discussie over het oorzakelijk verband is bij betwisting door de verdachte, gelet op de accessoire aard van de vordering, beperkt. Op een enkeling na, geven allen die beroepshalve zijn betrokken bij het vorderen en besluiten over de toewijzing van vergoeding voor immateriële schade aan dat dit qua bewijs een lastige categorie is. Dat gegeven geldt zowel voor de vaststelling van de causaliteit in de zin van het conditio sine qua non verband, als voor het aannemelijk maken van de aanwezigheid van door het strafbare feit veroorzaakte immateriële schade. Dat betekent dat opgaven op het voegingsformulier in de vorm van ‘verhalen’ over persoonlijk ongemak, hoe voorzienbaar en invoelbaar wellicht ook, in de regel niet volstaan (bijvoorbeeld het aangeven van verlies van nachtrust als gevolg van een woninginbraak en het vorderen van schade daarvoor). Ook niet als er geen verweer wordt gevoerd; de drempel van de stelplicht wordt dan gewoonweg niet gehaald.147 Daarmee is niet gezegd dat de rechter geen coulance zou hebben met vorderingen die niet tot ‘in de puntjes’ zijn onderbouwd.148 Of, en welke ruimte officieren van justitie en rechters hierbij menen te hebben is mede afhankelijk van de vraag of de verdachte gericht verweer voert tegen de opgevoerde schadeposten. Wanneer dat het geval is zal mogelijk sneller tot (advisering van) een niet‐ontvankelijk verklaring van de vordering of van delen worden besloten.149 Omgekeerd zal de rechter minder snel geneigd zijn tot niet‐ontvankelijkheid als de verdachte aangeeft bereid te zijn de schade te betalen, maar daar eventueel wel iets op heeft af te dingen.150
146 Zie over dit processuele dilemma uitgebreid: par. 3.10.4. 147 In een aantal van de voor dit onderzoek geanalyseerde strafdossiers was sprake van een zodanig onvoldoende onderbouwde opgave van schade. Soms werd dan in het dossier correspondentie aangetroffen vanuit SHN waarin een aanbod werd gedaan om de voeging te verbeteren. Indien daar niet op werd gereageerd, of zo’n aanbod niet werd gedaan werd zo’n vordering niet‐ontvankelijk verklaard. Zie hoofdstuk 5, par. 5.4.8 en 5.4.11. 148 In dit verband kan worden opgemerkt dat wisselend werd geoordeeld over de toewijzing van de vordering tot vergoeding van immateriële schade, die in het kader van de interviews werd voorgelegd aan rechters, officieren van justitie en advocaten. De bedenkingen betroffen zowel het rechtstreekse verband, als de mogelijk gebrekkige onderbouwing van dit deel van de vordering (zie hoofdstuk 6, par. 6.4.16).
149
In vrijwel alle onderzoeken komt de betekenis van het voeren van verweren door de verdediging aan bod als reden om te besluiten tot (partiële) niet‐ontvankelijkheid. Voor de in dit onderzoek bestudeerde dossiers is zo’n verband echter niet geconstateerd, althans niet op grond van de dossieranalyse (zie hoofdstuk 5, par. 5.4.16). Officieren en rechters daarentegen, geven wel aan het verweer als relevante factor te zien, hetgeen samenhangt met overwegingen betreffende de civielrechtelijke partijautonomie van de benadeelde partij en de verdachte in diens hoedanigheid van gedaagde (zie hoofdstuk 6, par. 6.4.5.2).
150
Zie ook: Van Wingerden 2008, p. 66. En voor wat betreft het effect van het voeren van verweer ook: Candido 2011, p. 358 en Schijns 2015, p. 37.
3.11.4 Stelplicht
Hierboven is al een en ander gezegd over de stelplicht. Om te kunnen worden ontvangen moet het slachtoffer daaraan in ieder geval voldoen. Of dat het geval is, wordt bezien in wisselwerking met de gevoerde verweren. Opgemerkt dient te worden dat de wet in artikel 333 Sv de mogelijkheid biedt om, als de onderbouwing evident onvoldoende is, de vordering kennelijk niet‐ontvankelijk te verklaren. Dat is bijvoorbeeld geval in het hierboven gegeven voorbeeld waarin op het voegingsformulier slechts staat vermeld dat men als gevolg van een woninginbraak lijdt aan slapeloosheid en onveiligheidsgevoelens. In de praktijk wordt de mogelijkheid van de kennelijke niet‐ontvankelijkheid zelden benut. Dat blijkt ook uit het voorliggende onderzoek. Illustratief voor de geringe toepassing van deze modaliteit is dat van de geïnterviewden slechts één officier van justitie aangaf recent te hebben geadviseerd tot een kennelijke niet‐ontvankelijkheid. Dat betrof een zaak van huiselijk geweld met daarop volgende vechtscheiding, waarin het slachtoffer in een soort ‘persoonlijke afrekening’ allerhande bijkomende ongemakken en kosten had opgevoerd. Deze officier had bovendien op voorhand bij het slachtoffer aangegeven negatief te adviseren indien de vordering als opgesteld gehandhaafd zou worden.
Niettemin kan het feit dat de vordering wordt ingediend in de context van het strafproces ook een steuntje in de rug geven. De tenlastelegging en het bewijs daarover neergelegd in het strafdossier maakt aannemelijk dat er een onrechtmatige daad in enge zin heeft plaatsgevonden, met daaruit voortvloeiende schade. Naast de opgave van posten door het slachtoffer via het Schadeformulier, draagt de officier van justitie via het concipiëren van de tenlastelegging en het samenstellen van het strafdossier bij aan de stelplicht ter zake van de gevorderde schade. Daarbij geldt dat de rechter voor wat betreft de aannemelijkheid van de schade ook mag putten uit de in het strafdossier opgenomen bewijsmiddelen.151 Candido merkt in dit verband overigens op dat binnen zo’n ‘samenwerkingsconstructie’ vanuit civielrechtelijk perspectief niet wordt voldaan aan de stelplicht: het is immers de eiser die moet stellen en bewijzen en niet het Openbaar Ministerie.152 Niettemin is de Hoge Raad van mening dat een tekort in de onderbouwing door de eiser mag worden gecompenseerd door de ondersteuning van die schade via de bewijsmiddelen opgenomen in het strafdossier.153 Hier heeft de benadeelde partij dus een zeker processueel voordeel ten opzichte van de verdachte/gedaagde die zich zal moeten verweren tegen het in het strafdossier opgenomen bewijs, zowel wat de strafvordering betreft als de burgerlijke vordering.
Maar ook met inachtneming van het bewijs dat ten aanzien van de gevorderde schade ligt besloten in het strafdossier blijft gelden dat onderbouwing in de vorm van aangeleverde aankoopbonnen, offertes voor herstel, prijsopgave van vergelijkbare goederen, deskundigen‐ berichten en jurisprudentie in de regel is vereist. Wat betreft de materiële schade impliceert dit overigens niet dat het slachtoffer de door het strafbare feit verloren gegane of beschadigde
151 HR 31 oktober 1938, NJ 1939, 258. 152 Candido 2012, p. 939. 153 HR 14 februari 2012, LJN: BU8755, r.o. 2.1 t/m 2.3. Zie ook de conclusie van A‐G Spronken van 7 oktober 2014, ECLI:PHR:2014:2209.
goederen moet hebben vervangen. De inzet is dat de door hem geleden materiële schade die is ontstaan door het bewezenverklaarde strafbare feit wordt vergoed. Om die reden wordt veelal rekening gehouden met de afschrijvingswaarde;154 uitgangspunt is concrete schade‐ begroting.155 Indien een exacte schadeopgave ontbreekt, kan de rechter gebruik maken van zijn bevoegdheid de schade te schatten (artikel 6:97 BW), maar ook dan geldt dat de opgegeven schade in voldoende mate onderbouwd zal moeten zijn.156
In dit verband moet er op worden gewezen dat er ter zitting behoefte aan kan bestaan vragen te stellen over de schadeopgave. De wet biedt daar feitelijk geen ruimte toe, want artikel 334 lid 3 Sv schrijft voor dat de benadeelde partij pas ná het requisitoir de gelegenheid dient te krijgen om zich uit te laten over het advies van het Openbaar Ministerie. Dit late moment is destijds door de wetgever gekozen om de benadeelde partij de mogelijkheid te geven zich in volle hoogte uit te laten over de vordering, inclusief het door de officier van justitie gegeven advies.157 Uit praktisch oogpunt is het dan ook zinvoller om de benadeelde partij vóór het uitbrengen van het advies door het Openbaar Ministerie de gelegenheid te geven de vordering toe te lichten en vragen daarover te beantwoorden. Dat heeft ertoe geleid dat de vordering benadeelde partij ter zitting wordt behandeld vóór het requisitoir, zodat het Openbaar Ministerie en de verdediging, maar ook de rechter hierover vragen kunnen stellen.158
In dit verband kan er op worden gewezen dat sommige van de geïnterviewde rechters meenden dat de officier van justitie vanwege het civiele karakter van de vordering, geen rol heeft te dezen.159 Daartegenover staat echter dat de officier van justitie wanneer deze adviseert tot toewijzing, in de regel ook oplegging van een schadevergoedingsmaatregel vordert.160
De vragen die aan de benadeelde partij kunnen worden gesteld, kunnen overigens ook betrekking hebben op de ontvankelijkheid. Zo wees een rechter, in het kader van de te nemen beslissing over de ontvankelijkheid, op de ‘zeven stappen’ van het civiele bewijsrecht. Als de vordering de drempel van de stelplicht niet haalt, kan via het stellen van vragen aan het slachtoffer en het bieden van de gelegenheid tot verweer worden bezien of die drempel met de informatie die ter zitting wordt verstrekt alsnog wordt gehaald, en de vordering ontvankelijk is. Als daarvoor meer nodig is, bijvoorbeeld een bewijsopdracht, is daarvoor geen ruimte binnen de context van het strafproces en volgt een niet‐ontvankelijkheid.161 Conform
154
Van Wingerden e.a. vonden destijds dat rechters verschilden in de wijze waarop zij de afschrijvingswaarden verrekenden. Dat werkte door op de beslissing over de vraag of de behandeling van de vordering een onevenredige belasting zou vormen voor het strafproces; Van Wingerden 2008, p. 66.
155
Lindenbergh 2014‐II, p. 51 e.v.
156
De wetgever heeft zo’n ruimere toepassing van de schattingsbevoegdheid destijds uitdrukkelijk beoogd; Sas 2010, p. 84. 157 Kamerstukken II 1989/1990, 21 345, nr. 3, p. 33. 158 Candido e.a. 2013, p. 64. Onder verwijzing naar: HR 30 november 1999, NJ 2000, 93, waarin de Hoge Raad heeft overwogen dat deze vervroegde toelichting van de vordering door de benadeelde partij de verdachte niet in enig belang schaadt. 159 Zie hoofdstuk 6, par. 6.4.5.2; en ook Schoep 2015. 160 Voorts heeft het Openbaar Ministerie uit hoofde van art. 42 jo 44 Rv het recht aanwezig te zijn bij civiele zaken en de rechter eventueel ongevraagd te adviseren. 161 Candido e.a. 2013, p. 89.
artikel 334 Sv mag het slachtoffer immers geen eigen getuigen of deskundige aanbrengen. Overigens kan de vraag worden opgeworpen of deze opvatting in het licht van de bedoeling van de wetgever correct is. Bij de verruiming van het voegingscriterium is destijds immers duidelijk aangegeven dat het ‘enkele horen van een getuige of deskundige’ niet als onevenredige belasting mocht worden gezien.162 Reijntjes plaatst dan ook vraagtekens bij dit verbod en wijst er op dat de verdediging in de praktijk ruimte wordt geboden om vragen te stellen aan de benadeelde partij, mits de vragen zich beperken tot de vordering.163 Volgens