• No results found

Gebruik aanhoudingsbevoegdheid 229

Regelgeving en interpretatie betreffende civiel schadeverhaal via het  strafproces en trendgegevens

3.13   Gebruik aanhoudingsbevoegdheid 229

3.13  Gebruik aanhoudingsbevoegdheid229 

 

Uit  bovenstaande  blijkt  dat  de  aard  van  de  gevorderde  schade  van  invloed  is  op  de  ontvankelijkheidsbeslissing.  Die  compliceert  de  vordering,  terwijl  de  behandeling  van  de  vordering  het  strafproces  immers  niet  mag  overschaduwen;  de  schadevordering  dient  haar  accessoire  karakter  te  behouden.  Daarmee  is  niet  gezegd  dat  ingewikkelder  schades  per  definitie  niet‐ontvankelijk  zouden  hoeven  te  zijn.  Onder  omstandigheden  is  de  rechter  namelijk  bereid  daartoe  ruimte  te  creëren  en  gebruik  te  maken  van  de  aanhoudings‐ bevoegdheid. Het zal dan echter wel gaan om uitzonderlijke zaken, waarin de aanhouding niet  alleen is ingegeven door de wens om het civiele schadeverhaal beter voor te bereiden, maar  aanhouding ook in de hoofdzaak geïndiceerd is. Zo maakte het Hof Arnhem in de zogenoemde  Grensrechter‐zaak  gebruik  van  de  gelegenheid  door  in  het  kader  van  een  in  de  strafzaak  gelastte aanhouding wegens onderzoekswensen van de verdediging, ook gelegenheid te geven 

224  HR 20 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO3452.  225  Candido e.a. 2013, p. 146‐148.  226

 Hof  Den  Bosch  6  januari  2015,  ECLI:NL:GHSHE:2015:156  en  Hof  Den  Haag  25  februari  2016,  ECLI:NL:GHDHA:  2015:432. Zie ook: Sas 2014b. 

227

 Raad voor de rechtspraak, Advies Conceptvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter aanvulling  van  het  spreekrecht  van  slachtoffers  en  nabestaanden  in  het  strafproces  en  wijziging  van  de  Wet  schadefonds  geweldsmisdrijven  ter  uitbreiding  van  de  mogelijkheid  van  uitkering  aan  nabestaanden,  Den  Haag:  Raad  voor  de  rechtspraak, 19 december 2013 (kenmerk 436418), par. 3. 

228

 Zie hoofdstuk 6, par. 6.4.13. 

229

tot nadere onderbouwing van de schade en uitwisseling van partijstandpunten.230 Of het  hof  bereid  zou  zijn  geweest  aanhouding  te  gelasten  enkel  vanwege  dat  laatste  is  niet  vast  te  stellen,  maar  waarschijnlijk  lijkt  dat  niet.  In  andere  complexe  strafzaken  met  daaraan  verbonden  complexere  schadevorderingen  werd  namelijk  geen  gebruik  is  gemaakt  de  aanhoudingsbevoegdheid.231 Sas  merkt  dan  ook  op  dat  het  slachtoffer  er  goed  aan  doet  zich  actief  op  te  stellen  in  het  voorbereidend  onderzoek,  teneinde  zijn  wensen  betreffende  het  civiele schadeverhaal goed voor het voetlicht te kunnen brengen.232  

    Ook  Schijns  breekt  een  lans  ten  behoeve  van  het  gebruik  van  de  aanhoudings‐ bevoegdheid, zij het dat de door haar beoogde extra schriftelijke ronde voorafgaand aan het  onderzoek ter zitting zou dienen plaats te vinden. Op de zitting kan dan vervolgens voor het  civiele  deel  re‐  en  dupliek  worden  gevoerd.233 Schijns  wijst  hierbij  uitdrukkelijk  op  de  verantwoordelijkheid  van  de  verdediging  om  tijdig  en  onderbouwd  verweer  te  voeren.  In  eenzelfde richting denkt Candido. Hij wijst op de gang van zaken in civilibus, waar de rechter  voorafgaande  aan  de  comparitie  van  partijen  nadere  stukken  en  toelichting  kan  vragen;  die  taak zou volgens hem bij civiel schadeverhaal dienen te worden toebedeeld aan de officier van  justitie.  Gesteld  kan  worden  dat  het  Openbaar  Ministerie  bij  de  huidige  stand  van  zaken  al  uitvoering geeft aan deze  gedachte: de voorbereiding van de schadevordering ligt immers in  handen  van  het  Slachtofferloket,  waarbinnen  het  Openbaar  Ministerie  samen  met  de  ketenpartners de voorbereiding van het civiele schadeverhaal bewaakt.234 Niettemin zou hier  wellicht een verhoging van inspanningen wenselijk kunnen zijn.235    

    Overigens bedeelt Candido ook de strafrechter een taak toe bij de voorbereiding van de  afhandeling van het schadeverhaal. Dat kan inhouden dat die op voorhand vragen stelt aan het  Openbaar  Ministerie,  dan  wel  in  het  kader  van  een  pro  forma  zitting  ambtshalve  aandacht  besteedt aan de onderbouwing van de vordering.236  

  Dit roept de vraag op hoe ver de strafrechter en het Openbaar Ministerie hierin zouden  moeten  gaan?  Het  initiatief  tot  civiel  schadeverhaal  ligt  immers  bij  het  slachtoffer  en  bovendien  dient  de  rechter  te  waken  voor  diens  onpartijdigheid.  Gevoegd  bij  de  omstan‐ digheid dat de verdachte en diens handelen reeds onderwerp van strafvorderlijk onderzoek is  en  de  verdachte  strategisch  belang  kan  hebben  bij  ontkenning  van  het  tenlastegelegde,  is  duidelijk  dat  het  moeten  expliciteren  van  het  civielrechtelijk  standpunt  betreffende  het 

230  Hof Arnhem‐Leeuwarden 26 augustus 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:6261.  231  Vgl. Hof Den Bosch 31 juli 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:2919 en de beslissing van het Hof Amsterdam in de zaak  Robert M. en de bevestiging daarvan door de Hoge Raad; HR 16 september 2014, NJ 2014, 2015, 71, m.nt. Keulen,  waar Sas stelt dat het slachtoffer er goed aan doet zich actief op te stellen in het voorbereidend onderzoek; ook Sas  2015. In de Handleiding wordt gewezen op de mogelijkheid om de bewijslevering onderdeel uit te laten maken van  een in het kader van een regiezitting te regelen onderwerpen. Aangegeven wordt echter dat het in zo’n geval zal  gaan om ernstiger strafzaken waarin aanleiding is tot het voeren van een regiezitting (Candido e.a. 2013, p. 54 en  90). In dat geval wordt ook een andere invulling gegeven aan de ex art. 6 EVRM gestelde eisen inzake de redelijke  termijn  en  de  overige  eisen  gesteld  aan  het  strafgeding  én  aan  het  in  die  context  gevoerde  civielrechtelijke  procesincident.   232  Sas 2012, p. 52.  233  Schijns 2015, p. 35 (met verwijzing naar jurisprudentie) en 38.    234  Candido 2011, p. 357, voetnoot 20. Zie over het voortraject uitgebreid hoofdstuk 3.  235  Overigens zijn er voornemens te komen tot één centraal Slachtofferloket; Brief van 27 november 2015, kenmerk  698024 (Eén loket voor slachtofferhulp).  236  Candido 2011, p. 359. 

schadeverhaal,  ook  in  het  kader  van  de  comparitie,  haaks  kan  staan  op  de  strategische  belangen  van  de  verdediging.  Dat  is  zeker  het  geval  wanneer  de  verdachte  er  voor  kiest  te  ontkennen en/of zich te beroepen op zijn zwijgrecht.237 Niettemin wordt ook in de Handleiding  gewezen op de mogelijkheid om de bewijslevering onderdeel uit te laten maken van een in het  kader  van  een  regiezitting  te  regelen  onderwerpen.238 Aangegeven  wordt  echter  dat  het  in  zulke  gevallen  zal  gaan  om  ernstiger  strafzaken  waarin  aanleiding  is  tot  het  voeren  van  een  regiezitting.  In  dat  geval  wordt  ook  een  andere  invulling  gegeven  aan  de  ex  art.  6  EVRM  gestelde eisen inzake de redelijke termijn en de overige eisen gesteld aan het strafgeding én  aan het in die context gevoerde civielrechtelijke procesincident.  

 

3.14  Motivering 

 

De  rechter  is  gehouden  om  met  de  einduitspraak  ook  een  beslissing  op  de  vordering  benadeelde partij te geven (artikel 335 Sv). Die beslissing dient met redenen omkleed te zijn  (artikel 361 lid 4 Sv). De Hoge Raad stelt echter geen hoge eisen aan de motivering, met dien  verstande dat de mate van motivering zal toenemen al naar gelang de vordering omvangrijker  is  en  de  verdachte  geconcretiseerd  verweer  voert.  Wanneer  het  gaat  om  omvangrijke  straf‐ zaken met veel schadeposten is een uitgebreide motivering van de niet‐ontvankelijkverklaring  daarvan niet vereist.239 Evenmin is er een verplichting om te reageren op door de verdediging  aangevoerde uitdrukkelijk onderbouwde standpunten (zogenaamd ‘uos’).240 Niettemin maken  sommige rechters er melding van zich wel ‘verplicht’ te voelen om gemotiveerd te reageren op  gevoerde verweren betreffende de schadevordering; men ervaart het als een ‘verkapt uos’.     Wanneer  er  geen  verweer  wordt  gevoerd,  of  geen  voldoende  onderbouwd  verweer,  maar de rechter toch meent dat de vordering (deels) niet‐ontvankelijk is, dan wordt dit in de  regel  gemotiveerd  met  een  verwijzing  naar  het  criterium  uit  hoofde  van  artikel  361  lid  3  Sv:  behandeling van (een gedeelte van) de vordering zou een onevenredige belasting betekenen  van  het  strafgeding.  Wordt  (een  gedeelte  van)  de  vordering  toegewezen  dan  wordt  veelal  volstaan  met  de  opmerking  dat  de  schade  ‘genoegzaam  is  bewezen’.  De  daarop  volgende  beslissing  omtrent  de  hoogte  van  het  schadebedrag  kan  op  verschillende  wijzen  worden  gemotiveerd.  Soms  wordt  volstaan  met  een  verwijzing  naar  redelijkheid  en  billijkheid,  een  andere  keer  wordt  een  gespecificeerde  motivering  gegeven.  Of  dat  gebeurt,  is  (wederom)  afhankelijk van de vraag of en in hoeverre de verdediging verweer voert tegen de opgegeven  schadeposten  en  de  hoogte  van  de  schade  en  of  en  in  hoeverre  de  benadeelde  partij  de  vordering heeft uitgesplitst en onderbouwd.  

  Wanneer  de  rechter  voldoende  handvatten  krijgt  aangereikt  om  te  reageren  is  deze  soms bereid om een per schadepost gespecificeerde motivering te geven.241 Een per schade‐

237  Vgl. Candido 2012.  238  Candido e.a. 2013, p. 54 en 90.  239  HR 3 juli 2002, ECLI:NL:HR:2012:BW3751.  240  HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:BG7762. Zo’n verplichting bestaat uit hoofde van artikel 359 lid 2 Sv voor in de  strafzaak aangevoerde gespecificeerde verweren.  241  Een advocaat geeft aan dat de kans op zo’n uitgebreidere motivering toeneemt wanneer sprake is van ernstiger,  en mogelijk omvangrijker strafzaken, die bovendien de interesse van de media genieten. 

post  gespecificeerde  motivering  lijkt  afgaande  op  de  bevindingen  van  het  dossieronderzoek  echter  geen  vaste  praktijk  te  zijn;  slechts  in  een  klein  aantal  dossiers  werd  zo’n  uitgesplitste  motivering  aangetroffen.  Daartegenover  staat  dat  de  schadeopgaven  door  de  benadeelde  partij die werden aangetroffen in de geanalyseerde dossiers daartoe ook niet altijd aanleiding  gaven.  Niettemin  zou  gelet  op  de  gegeven  onderbouwingen  ten  aanzien  van  de  materiële  schade in meer zaken dan door ons aangetroffen een beter uitgewerkte motivering mogelijk  zijn geweest. Deze bevinding past in het beeld over de motiveringen dat wordt geschetst door  de  advocaten.  Zonder  uitzondering  wordt  opgemerkt  dat  deze  te  wensen  overlaten.242 Dat  wordt betreurd want gegenereerd geen leermoment. Overigens is vanuit SHN eenzelfde kritiek  hoorbaar.243 Juist  omdat  men  vanuit  SHN  en  de  advocatuur  maatwerk  levert,  wil  men  graag  een uitgewerkte reactie van de rechter. 

  Voor  de  immateriële  schade  ligt  dat  anders,  omdat  daar  in  de  bestudeerde  dossiers  veelal  een  soort  ‘lump  sum’  bedrag  werd  opgevoerd,  al  dan  niet  onder  verwijzing  naar  de  Smartengeldgids.244 Wat dat laatste betreft kan worden opgemerkt dat met name de rechters,  maar  in  mindere  mate  ook  de  officieren  van  justitie,  in  de  interviews  de  betekenis  van  die  jurisprudentie  relativeren.  Het  is  niet  zo  dat  zij  er  geen  waarde  aan  hechten,  maar  van  doorslaggevende  betekenis  is  het  niet.245 De  reden  daarvoor  ligt  in  het  gegeven  dat  im‐ materiële schade sterk afhankelijk is van de omstandigheden van het geval en de persoon van  het slachtoffer. Gevalsvergelijking is moeilijk en roept een schijnzekerheid op. Daarbij komt dat  men de uitspraken waaraan in de vordering wordt gerefereerd veelal niet passend vindt, in die  zin dat ze refereren aan zaken die net iets ‘ernstiger’ zijn dan de voorliggende zaak.     Dit laatste kan ook een verklaring bieden voor de door officieren en rechters gemelde  indruk dat SHN te hoog inzet met vorderingen, zeker ter zake van immateriële schade. SHN is  namelijk  gewoon  in  de  door  haar  begeleide  vorderingen  te  verwijzen  naar  uitspraken  uit  de  Smartengeldgids.  Hier  ligt  als  opgemerkt  een  verschil  in  uitgangspunt:  SHN  stelt  zich  op  het  standpunt  maatwerk  te  leveren  en  denkt  vanuit  een  sterk  civielrechtelijk  georiënteerd  perspectief, waar tegenover het Openbaar Ministerie en de rechters genegen zijn een ‘eigen’,  op de strafrechtelijke context afgestemde koers te varen. Met dat laatste is niet gezegd dat het  Openbaar  Ministerie  en  de  rechters  de  civielrechtelijke  aard  van  de  vordering  miskennen,  maar slechts dat in de context van het strafgeding daar een zekere eigen kleuring aan wordt  gegeven.246 Overigens is de Rechtspraak zich bewust van de bovenvermelde kritiek; onderkend  wordt dat deze ‘niet zonder grond is’.247    3.15  Schadevergoedingsmaatregel   

Om  de  schadevergoedingsmaatregel  ex  artikel  36f  Sr  op  te  kunnen  leggen  moet  eerst  de  civielrechtelijke  aansprakelijkheid  van  de  dader  vast  komen  te  staan.  Anders  dan  voor  de 

242  Zie hoofdstuk 6, par. 6.4.6.  243  Zie hoofdstuk 4, par. 4.4.6.  244  Zie hoofdstuk 5, par. 5.4.11.  245  Zie hoofdstuk 6, par. 6.4.5.2.  246  Zie hierover uitgebreid hoofdstuk 7.  247  Candido e.a. 2013, p. 106. 

voeging benadeelde partij geldt echter niet het vereiste van rechtstreekse schade. Daaruit zou  kunnen  worden  afgeleid  dat  de  kring  van  begunstigden  ruimer  zou  zijn  dan  de  kring  van  de  voegingsgerechtigden ex artikel 51f Sv en daarmee ook ruimer zou zijn dan het in artikel 51a Sv  gegeven slachtofferbegrip. Deze uitleg strookt echter niet met de bedoeling van de wetgever;  beoogd  is  de  kring  van  begunstigden  die  aanspraak  kunnen  maken  op  schadevergoeding  via  het strafproces gelijk te stellen aan hen ten wiens behoeve een schadevergoedingsmaatregel  kan  worden  opgelegd.248 Dat  betekent  derhalve  dat  het  aan  de  rechter  is  om  de  schade‐ vergoedingsmaatregel op te leggen, maar dat die daartoe slechts gerechtigd is jegens hen die  zich slachtoffer zijn in de zin van artikel 51a Sv.  

    Hieruit volgt reeds dat er een nauwe samenhang bestaat tussen de civiele vordering en  de schadevergoedingsmaatregel: de civielrechtelijke aansprakelijkheid moet zijn komen vast te  staan.  Die  vaststelling  kan  in  de  regel  worden  gegrond  op  de  uitspraak  over  de  vordering  benadeelde partij. De schadevergoedingsmaatregel functioneert in dat geval als een extra, aan  het  Openbaar  Ministerie  toebedeelde  executoriale  titel,  uit  te  voeren  door  het  CJIB.  Om  die  reden  wees  het  Hof  Den  Bosch  het  verzoek  om  via  het  opleggen  van  een  schadever‐ goedingsmaatregel  een  aanvulling  te  geven  op  de  eerste  aanleg  gevorderde  en  toegewezen  immateriële  schade af.249 De slachtoffers, wiens stiefvader voor hun ogen  door  de verdachte  was doodgeschoten, hadden in eerste aanleg 10.000 euro vergoeding voor immateriële schade  (shockschade) gevorderd en toegewezen gekregen; in hoger beroep verzochten zij de rechter  dit  bedrag  aan  te  vullen  tot  30.000  euro.  Omdat  het  door  de  benadeelde  partij  gevorderde  bedrag in hoger beroep niet mag worden vermeerderd werd verzocht het aanvullende bedrag  bij wijze van een op te leggen schadevergoedingsmaatregel toe te wijzen. Het hof wijst dit af  omdat de civielrechtelijke aansprakelijkheid voor die hoogte niet is vast komen te staan.    Van andere orde is de situatie waarin nádat door de civiele rechter uitspraak is gedaan  over  de  schadevordering,  in  aanvulling  daarop  een  schadevergoedingsmaatregel  wordt  opgelegd.  Hoewel  de  schadevergoedingsmaatregel  in  de  regel  wordt  opgelegd  nadat  de  strafrechter  de  civielrechtelijke  aansprakelijkheid  heeft  vastgesteld  uit  hoofde  van  diens  oordeel  over  de  vordering  benadeelde  partij  kan  in  het  geval  er  geen  (tijdige)  vordering  is  ingediend,  die  aansprakelijkheid  ook  worden  aangenomen  op  grond  van  een  door  de  civiele  rechter gewezen vonnis.250 Ook ná het verwerven van een civiel vonnis kan het opleggen van  een schadevergoedingsmaatregel wenselijk zijn. De door het slachtoffer ingediende vordering  is dan bij gebrek aan belang weliswaar niet‐ontvankelijk, maar het opleggen van de maatregel  biedt  het slachtoffer wel  de voordelen van executie door het CJIB en mogelijk de voorschot‐ regeling.251 Ook  het  feit  dat  het  slachtoffer  of  diens  nabestaande  door  verjaring  hun 

248  Kamerstukken II 1989/1990, 21 345, nr. 3, p. 9‐10; Borgers 2003, p. 444.  249  Hof Den Bosch 18 december 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:5370.  250  Rb Den Bosch 24 november 2009, ECLI:NL:RBSHE:2009:BK426. Het betreffende slachtoffer had zich niet gevoegd,  maar wel gevraagd om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De rechter hoeft op een dergelijk verzoek  niet te beslissen, maar kan daaraan wel gehoor geven door de maatregel ambtshalve op te leggen. Vgl. Sas 2010, p.  86 onder verwijzing naar overige jurisprudentie.  251  Borgers 2003, p. 1; Sas 2010, p. 34.  

vorderingsrecht  niet  meer  kunnen  opeisen  staat  het  opleggen  van  een  schadevergoedings‐ maatregel niet in de weg; de civielrechtelijke aansprakelijkheid blijft onverlet.252 

  Uit  bovenstaande  blijkt  al  dat  een  schadevergoedingsmaatregel  ook  kan  worden  opgelegd zonder dat er een vordering benadeelde partij is ingediend.253 Oplegging kan in dat  geval op verzoek van het slachtoffer, op vordering van het Openbaar Ministerie of ambtshalve.  De  rechter  zal  daartoe  in  de  regel  slechts  besluiten  wanneer  hij  er  zeker  van  is  dat  het  slachtoffer  schadevergoeding  op  prijs  stelt.254 Bovendien  zal  de  civielrechtelijke  aansprake‐ lijkheid  moeten  kunnen  worden  vastgesteld  op  grond  van  de  stukken  die  zich  in  het  strafdossier bevinden. In zo’n geval dient de rechter zich wel de vraag stellen of de verdachte  voldoende  gelegenheid  heeft  gehad  zich  te  verweren  tegen  de  stelling  dat  hij  civielrechtelijk  aansprakelijk is. Dat verwijt staat immers niet op de dagvaarding, noch heeft de verdachte er  anderszins van op de hoogte kunnen geraken en mogelijk heeft hij daarbij bij het voorbereiden  van de verdediging geen rekening gehouden.  

  Dat de strafrechter welwillend is om wanneer de civielrechtelijke aansprakelijkheid kan  worden vastgesteld, maar voeging niet mogelijk is, toch verhaalsmogelijkheden te bieden aan  het  slachtoffer  blijkt  ook  uit  het  arrest  van  de  Hoge  Raad  van  29  mei  2012.255 Het  Openbaar  Ministerie had in deze zaak verzuimd de vordering benadeelde partij in het dossier te voegen.  Nu het slachtoffer zich in hoger beroep niet opnieuw had gevoegd ontbrak de aanleiding om  de  civielrechtelijke  aansprakelijkheid  vast  te  leggen.  Niettemin  overweegt  het  hof  dat  vast  is  komen  te  staan  dat  sprake  is  van  rechtstreekse  schade  en  legt  het  ambtshalve  de  schadevergoedingsmaatregel op. Deze beslissing wordt in stand gehouden door de Hoge Raad:  volstaan kan worden met  de vaststelling dat  de schade ‘redelijkerwijs’ aan de verdachte  kan  worden toegerekend.  

  Dat  de  schadevergoedingsmaatregel  weliswaar  gebaseerd  is  op  de  civielrechtelijke  aansprakelijkheid  als  bedoeld  in  artikel  6:162  BW,  maar  tegelijkertijd  los  staat  van  de  civiele  vordering blijkt ook uit het gegeven dat het bedrag waarvoor de schadevergoedingsmaatregel  wordt opgelegd niet noodzakelijk gelijk is aan het bedrag dat is gevorderd door de benadeelde 

252  HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:HR:2013:BM0192. De schadevergoedingsmaatregel kan sinds 2011 worden opgelegd  ten behoeve van erfgenamen, Stbl. 2010, 291.  253

 Anders  A‐G  Hofstee  voor  HR  13  juli  2010,  NJ  2011,  259,  m.nt.  Cleiren.  Het  betreft  hier  een  van  rechtswege  in  hoger  beroep  voortgezette  vordering,  waarbij  door  het  Hof  een  schadevergoedingsmaatregel  is  opgelegd  ten  behoeve van de erfgenamen van het inmiddels, anders dan door het strafbare feit, overleden slachtoffer dat zich in  eerste aanleg had gevoegd. Onder overweging 18 stelt de A‐G dat de reikwijdte van de kring van begunstigden van  de schadevergoedingsmaatregel gebonden is aan dezelfde eisen als die van de voegingsgerechtigden. Met andere  woorden: de schadevergoedingsmaatregel mag volgens A‐G Hofstee enkel worden opgelegd als is voldaan aan de  vereisten gesteld voor de civielrechtelijke aansprakelijkheid, waaronder de relativiteitseis. De Hoge Raad oordeelt  anders en stelt dat de erfgenamen van het slachtoffer dat niet ten gevolge van het strafbare feit is overleden na de  voeging,  als  rechtsopvolgers  in  aanmerking  komen  voor  het  opleggen  van  een  schadevergoedingsmaatregel  (r.o.  2.6).  

254

 Opgemerkt  kan  worden  dat  dit  onderzoek  uitwijst  dat  van  die  mogelijkheid  slechts  bij  uitzondering  gebruik  wordt gemaakt. Dat staat in tegenstelling tot de bevinding door Van Wingerden e.a. die constateren dat er in de  periode  1996‐2005  uit  de  OM  data  zou  blijken  dat  in  48%  van  de  strafzaken  ambtshalve  een  schadever‐ goedingsmaatregel zou zijn opgelegd. Op dezelfde pagina wordt echter opgemerkt dat rechters aangeven dat dit bij  uitzondering  gebeurt  (Van  Wingerden  e.a.  2007,  p.  113).  Ook  hier  lijkt  de  in  hoofdstuk  5  benoemde  onterechte,  namelijk  automatische  registratie  van  een  ten  aanzien  van  een  benadeelde  partij  opgelegde  maatregel  naar  alle  andere  in  het  dossier  liggende  vorderingen  binnen  wat  toen  de  OM  data  heette  en  nu  de  RAC‐min,  een  rol  te  spelen. 

255

partij.256 Hoewel artikel 24 Sr niet van toepassing is, waardoor geen rekening hoeft te worden  gehouden  met  de  draagkracht  van  de  veroordeelde,  kan  er  aanleiding  zijn  tot  matiging.  Die  kan onder andere zijn ingegeven door de wens van de strafrechter de vervangende hechtenis  te  beperken.257 Daartegenover  staat  dat  de  rechter  geen  schadevergoedingsmaatregel  mag  opleggen voor een bedrag dat hoger is dan hetgeen wordt geëist door de benadeelde partij.258  Vermeldenswaard nog is de uitspraak van de Hoge Raad waarin het verweer van de verdachte  dat  de  aan  hem  voor  het  gehele  schadebedrag,  hoofdelijk  opgelegde  schadevergoedings‐ verplichting uit hoofde van een schadevergoedingsmaatregel had moeten worden beperkt tot  het  door  hem  daadwerkelijk  genoten  voordeel.  De  Hoge  Raad  overweegt  hier  dat  de  hoofdelijkheid  uit  hoofde  van  de  ontneming  van  het  wederrechtelijk  verkregen  voordeel  (artikel 36e Sr) van een andere orde is dan die welke geldt uit hoofde van artikel 36f Sr.259