Een verkenning van enkele rechtsfiguren ten behoeve van de verbetering van het civiele schadeverhaal
7.9 De bevoegdheid tot aanhouding ex artikel 258 lid 2 Sv 415
vormen, kunnen worden afgedaan. Dat geldt evenwel alleen indien, zoals steeds is aan‐ genomen, gezien de aard van de schadestaatprocedure, die procedure niet alleen gelegenheid biedt tot herstel, maar ook een kans is om zaken af te doen waarin meer ingewikkelde schades spelen.
De figuur kan, meer abstract, vanzelfsprekend ook inspireren tot een oplossing die verder af staat van de civiele regeling, maar beter tegemoetkomt aan de problematiek bij het civiel schadeverhaal in het strafproces. En als zo’n op het civiele schadeverhaal toegesneden figuur zou worden ontworpen, of een analoge (meer vrije) toepassing zou worden toegestaan, kan ook worden tegemoet gekomen aan de onzekerheid ten aanzien van de executieve voordelen, of liever: het behoud daarvan. Zoals hiervoor vastgesteld is ligt een belangrijke onzekerheid bij die toetsingsmaatstaf gelegen.
Het verdient hierbij ter aanvulling verder opmerking dat, zoals hiervoor reeds ook is vastgesteld, de civiele rechter alternatieve oplossingen ter beschikking heeft indien hij de schade niet aanstonds kan begroten. Zo kan hij ex artikel 22 Rv om nadere informatie verzoeken of ex artikel 6:97 BW de schade schatten. 7.9 De bevoegdheid tot aanhouding ex artikel 258 lid 2 Sv415 7.9.1 Achtergrond en ratio Artikel 258 is opgenomen in Titel V van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafvordering, waarin de regeling betreffende het aanhangig maken van de zitting staat geregeld. De bevoegdheid tot aanhouding op grond van artikel 258 lid 2 Sv dient niet te worden verward met de schorsingsbevoegdheid ex artikel 281 Sv.416 Om verwarring tussen deze twee bevoegd‐ heden te voorkomen wordt in dit onderzoek de bevoegdheid tot aanhouding ex artikel 258 lid 2 Sv, aangeduid als de voorzittersbeschikking.
Artikel 258 Sv is van recente datum en werd eerst in 1998 ingevoerd.417 Doel van de hieraan ten grondslag liggende wetswijziging was de regie van de zittingsrechter op de voor‐ bereiding van de strafzaak te verstevigen door hem de bevoegdheid te geven om in de fase van de appointering te bezien wat nog nodig is om de zaak ter zitting af te kunnen doen.418 Hoewel de wet niet uitsluit dat in eerste aanleg bij enkelvoudig afgedane zaken gebruik wordt gemaakt van de voorzittersbeschikking, ligt toepassing in gecompliceerder, meervoudig
415
Zie ook hoofdstuk 3, par. 3.13.
416
Zie voor een toepassing daarvan, mede ten behoeve van de benadeelde partij: Hof Arnhem‐Leeuwarden 19 december 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:9735 (Grensrechter). De aanleiding tot het tussenvonnis lag primair in de wens van de rechter om nadere onderzoekshandelingen te doen verrichten ten behoeve van de waarheidsvinding; in het zog daarvan werd ook ruimte geboden om vraagpunten betreffende de vordering tot schadevergoeding op te helderen.
417
Destijds was de voorzittersbeschikking opgenomen in artikel 258 vijfde lid Sv; later is dit verplaatst naar het tweede lid.
418
afgedane zaken (meer) voor de hand.419 De zwaarte van de daar in het geding zijnde rechtsbelangen, in het bijzonder het belang van een zorgvuldige waarheidsvinding, noopt in die gevallen tot een zorgvuldige zittingsvoorbereiding. De wetgever heeft de behandelend rechter (hierna: de voorzitter) daarom de bevoegdheid gegeven om voorafgaand aan het onderzoek ter zitting bevelen te geven die de waarheidsvinding ter zitting kunnen bevorderen. Daartoe mag de voorzitter desgewenst in overleg treden met het Openbaar Ministerie en de verdediging.
Voorheen was de rechter voor de zittingsvoorbereiding afhankelijk van het Openbaar Ministerie en de verdediging en kon hij pas na het aanhangig maken van de zaak ter zitting ambtshalve ingrijpen wanneer sprake was van leemten in de voorbereiding. Onder artikel 258 lid 2 Sv heeft de rechter echter al in het stadium van de voorbereiding van de zitting de mogelijkheid na te gaan welke aanvullende onderzoekhandelingen nodig zijn en/of welke stukken nog zouden moeten worden toegevoegd aan het strafdossier om een adequate waarheidsvinding te waarborgen. Zodoende kan een efficiënte rechtsgang worden bevorderd en aanhouding ter zitting, met daaraan verbonden verlies van zittingscapaciteit, worden voorkomen.420 Deze regiebevoegdheid is in feite afgeleid van de aan de zittingsrechter afgeleide bevoegdheden. Artikel 258 lid 2 Sv luidt als volgt:
‘De voorzitter der rechtbank bepaalt, op het verzoek en de voordracht van den officier van justitie, den dag der terechtzitting. Hij kan, bij het bepalen van de dag der terechtzitting of nadien, bevelen dat de verdachte in persoon zal verschijnen; hij kan daartoe tevens zijn medebrenging gelasten. De voorzitter kan ook de medebrenging gelasten van de getuige van wie op grond van feiten en omstandigheden aannemelijk is dat hij niet voornemens is gevolg te geven aan een oproep om ter terechtzitting te verschijnen. Voorts kan de voorzitter van de rechtbank de officier van justitie bevelen,
nader omschreven onderzoek te verrichten of doen verrichten, alsmede gegevensdragers en stukken bij de processtukken te voegen dan wel stukken van overtuiging over te leggen [curs. red.].’
Wat betreft de positie van de benadeelde partij is hoofdzakelijk het gecursiveerde gedeelte van belang. De in artikel 258 Sv genoemde mogelijkheid tot het bevelen van een bevel tot medebrenging ziet namelijk op de waarheidsvinding. Immers, medebrenging kan worden bevolen ten aanzien van de verdachte of een (of meer) getuige(n), die zijn opgeroepen door het Openbaar Ministerie, al dan niet op verzoek van de verdediging of op grond van een ambtshalve vooraf gegeven bevel van de rechter (artikel 263 lid 4 Sv). Hoewel de benadeelde partij aan beiden vragen mag stellen aangaande het civiel schadeverhaal, gaat het dus niet om
419
Opgemerkt dient te worden dat er in tweede aanleg niet is voorzien in de mogelijkheid van een voor‐ zittersbeschikking. Wel biedt artikel 411a Sv de mogelijkheid om voorafgaand aan de zitting op verzoek van het Openbaar Ministerie of de verdediging nader onderzoek te doen verrichten door een rechter‐commissaris van het gerecht dat in eerste aanleg heeft beslist of door een raadsheer‐commissaris van het gerecht in tweede aanleg. Het ontbreken van zo’n voorziening moet worden begrepen in het licht van de beperking van de hoogte van de rechtsvraag en het daaraan gekoppelde feitenonderzoek neergelegd in het systeem van het voortbouwend appel.
420
een getuige of deskundige die enkel met het oog op de behandeling van de vordering benadeelde partij zal dienen te worden gehoord. In de opvatting van de Hoge Raad heeft de benadeelde partij immers geen eigenstandig recht om een verzoek in te dienen tot het doen oproepen van getuigen en/of deskundigen (artikel 334 Sv).421 Omgekeerd geldt dat de ver‐ dachte evenmin recht heeft om getuigen en/of deskundigen aan te brengen ter onderbouwing van een verweer tegen de vordering.422
De eventuele betekenis van een toepassing van de aanhoudingsbevoegdheid ex artikel 258 lid 2 Sv voor het civiele schadeverhaal ligt daarmee in de mogelijkheid om via zo’n voorafgaande onderzoeksopdracht een mogelijke bewezenverklaring te bevorderen betref‐ fende het strafbare feit waarop de vordering van de benadeelde partij ziet. Aldus is de inzet niet (primair) gelegen in het bevorderen van het civiele schadeverhaal, maar de bevordering van de waarheidsvinding.423
Vellinga wijst er op dat de voorzitter via het gebruik van diens bevoegdheid ex artikel 258 lid 2 Sv zijn stempel kan drukken op de zaak, waarbij de bijzitters buiten spel dreigen komen te staan. De wetgever heeft daarom ‘de betekenisvolle wenk’ gegeven dat in voorkomende gevallen vooroverleg dient te worden gepleegd binnen het rechterlijk college, aldus Vellinga.424 De wenselijkheid van vooroverleg geldt temeer daar de wet geen voor‐ waarden stelt aan het gebruik van de bevoegdheid door de voorzitter en ook de wetsgeschie‐ denis geen aanknopingspunten biedt omtrent de nadere invulling van die bevoegdheid. Volgens Vellinga moet aansluiting worden gezocht bij artikel 315 Sv, op basis waarvan het noodzaak‐criterium zou moeten gelden bij de beoordeling van de vraag of gebruik moet worden gemaakt van de voorzittersbeschikking.425
Opgemerkt dient te worden dat tegen een aanhouding op grond van artikel 258 lid 2 Sv geen rechtsmiddel openstaat. Overigens laat toepassing van artikel 258 Sv onverlet dat na aanvang van de zitting op gezamenlijke beslissing van de rechtbank, eventueel naar aanleiding van een daartoe strekkende vordering van het Openbaar Ministerie of verzoek van de verdediging, alsnog tot aanhouding van de zaak wordt overgegaan.
Candido wijst er op dat artikel 258 lid 2 Sv exclusief ziet op de officier van justitie. Om die reden meent hij dat zo’n tussenkomst op basis van artikel 258 lid 2 Sv ten behoeve van het slachtoffer zou moeten verlopen via de officier van justitie (of de advocaat‐generaal) of het Slachtofferloket.426 Vellinga, daarentegen, relativeert de in artikel 258 lid 2 Sv verwoorde exclusiviteit en wijst in dat verband op het recht van het slachtoffer om stukken toe te voegen aan het strafdossier neergelegd in artikel 51b Sv.427 Met het oog op het voorkomen van enige schijn van partijdigheid zou de communicatie over een mogelijke aanhouding voorafgaand aan de zitting ten behoeve van de, aan de vordering benadeelde partij gerelateerde, waarheids‐
421 Zie hoofdstuk 3, par.3.11. Kritisch is ook Reijntjes in zijn noot bij HR 17 juni 2014, NJ 2014, 499. 422 HR 13 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8034. 423 Denkbaar is dat via art. 258 lid 2 Sv zou worden voorzien in een voorafgaande aanhouding ten behoeve van het ophelderen van kwesties die samenhangen met de ontvankelijkheid van de vordering benadeelde partij. Dat veronderstelt echter een andere grondslag. Zie hierover par. 7.9.4. 424 Vellinga 2015, p. 7. 425 Vellinga 2015, p. 6‐7. 426 Candido e.a. 2013, p. 53. 427 Vellinga 2015.
vinding onzes inziens via het Openbaar Ministerie moeten verlopen. Het Openbaar Ministerie is immers belast met de uitvoering van de justitiële tak van de slachtofferzorg en is bovendien verantwoordelijk voor de samenstelling van het strafdossier.428 7.9.2 Huidige toepassing in de praktijk In de Handleiding van de Raad voor de rechtspraak wordt nadrukkelijk gewezen op de moge‐ lijkheid van toepassing van de voorzittersbeschikking.429 En ook in de Contourennota, opgesteld ten behoeve van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering, wordt zij genoemd.430 Hoewel daarmee nog niets is gezegd over de betekenis van toepassing van artikel 258 lid 2 Sv op de thematiek van het civiele schadeverhaal, is het wel van belang oog te hebben voor de wens van de wetgever om het onderzoek ter zitting efficiënt voor te bereiden. Weliswaar heeft de wetgever deze wens niet met zoveel woorden uitgesproken jegens het civiele schadeverhaal, maar gelet op het accessoire karakter van de vordering kan het niet zo zijn dat dit onderdeel een efficiënte afdoening van de strafvordering in de weg staat. 7.9.3 Het gebruik van de figuur in het kader van het civiele schadeverhaal via het strafproces Hoe valt de toetsing van toepassing van de voorzittersbeschikking in de context van de in dit onderzoek voorliggende thematiek uit? Van belang hierbij is voor ogen te houden dat het, anders dan bij de schadestaatprocedure, gaat om een rechtsfiguur die wordt toegepast
voorafgaand aan het (eind)onderzoek ter zitting. De rechter heeft ten tijde van toepassing van
de aanhoudingsbevoegdheid nog geen oordeel gegeven over de bewezenverklaring. Derhalve staat de civielrechtelijke aansprakelijkheid nog niet in rechte vast. Zodoende is het relevant rekening te houden met de processuele opstelling van de verdachte. Diens proceshouding ten tijde van de (mogelijk) toepassing van de voorzittersbeschikking is slechts af te leiden uit hetgeen het strafdossier daarover uitwijst, dan wel uit de verklaringen ter zake afgelegd tegenover de voorzitter (aangenomen dat de (regie)zitting op tegenspraak plaatsvindt). Om het geheel niet te compliceren wordt in het onderstaande aangenomen dat de proces‐ opstelling van de verdachte bekend is. Dat betekent dus dat het onderscheid tussen de proceshouding van de verdachte/gedaagde waarin de civielrechtelijke aansprakelijkheid wel respectievelijk niet wordt bestreden, relevant is.
Het feit dat de voorzittersbeschikking, anders dan de schadestaatprocedure, zijn grondslag vindt in het bevorderen van de waarheidsvinding brengt met zich dat er geen ruimte is om een voorzittersbeschikking te geven indien deze enkel zou zijn gebaseerd op de overweging dat er leemtes zijn in de onderbouwing van de vordering benadeelde partij, al dan
428
Zie artikel 149a lid 1 Sv. In hetzelfde licht kan worden gewezen op artikel 51b Sv, waarin het recht van het slachtoffer op aanbrengen van in het strafdossier te voegen stukken is geregeld. Ook daarvoor geldt dat de regie bij de officier van justitie ligt: deze mag weigeren zijns inziens niet relevante stukken op te nemen, zij het dat hij daartoe een machtiging behoeft van de rechter‐commissaris (artikel 51b lid 3 en 4 Sv).
429
Candido e.a. 2013, p. 52.
430
Ministerie van Veiligheid en Justitie, Contourennota 2014, p. 14. Eerder wees ook Otte in algemene zin op de betekenis van deze rechtsfiguur voor een efficiëntere organisatie van de besluitvorming ter zitting: Otte 2010.
niet naar aanleiding van een daartoe strekkend (preliminair) verweer van de verdachte/ gedaagde. Dat geldt ook wanneer die leemtes zouden zijn ontstaan door een gebrekkige ondersteuning bij de voorbereiding van de vordering van de zijde van de strafrechtelijke autoriteiten. Voor zover er aanleiding is om een dergelijk verzuim te herstellen en daartoe aanhouding van het onderzoek ter zitting te gelasten, dient dit plaats te vinden op grond van artikel 281 Sv. In dat geval volgt, anders dan op grondslag van artikel 258 Sv, geen nadere opgave van onderzoekhandelingen.431 Niettemin leert de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem‐Leeuwarden in de Grensrechter‐zaak, dat de rechtsfiguur van de voorzitters‐ beschikking ook kan worden gebruikt ter bevordering van de besluitvorming over het civiele schadeverhaal.432
7.9.4 Toetsing aan de acht maatstaven
1) Het accessoire karakter van de vordering
Gelet op de opvatting van de Hoge Raad dat de aansprakelijkheid in civilibus moet worden beoordeeld naar de maatstaven van het civiele recht, beschikt de strafrechter over weinig handelingsruimte.433 Conform artikel 24 Rv dient hij zich terughoudend op te stellen; het is aan de benadeelde partij, zijnde de eiser, om aan de stelplicht te voldoen (artikel 21 Rv).434 Bovendien is het bevel van de voorzitter tot het doen van nader onderzoek ex artikel 258 lid 2 Sv exclusief gericht tot de officier van justitie.435 Er is dan ook gerede aanleiding om aan te nemen dat een toepassing van deze bevoegdheid mede strekkende tot het opvullen van informatieve leemten ten dienste van de beslissing betreffende de vestiging van de civiele aansprakelijkheid, afbreuk doet aan het accessoire karakter van de vordering van de benadeelde partij.
Die uitkomst geldt voor alle vier de basisposities. Er wordt immers een extra proces‐ incident gecreëerd dat weliswaar primair strekt tot bevordering van de waarheidsvinding, maar mede ten doel heeft het civiele schadeverhaal te bevorderen. Of, en in hoeverre het accessoire karakter (verder) onder druk kom te staan is afhankelijk van de vraag in hoeverre de aanleiding tot het geven van een voorzittersbeschikking haar grondslag vindt in het daad‐ werkelijk bevorderen van de waarheidsvinding.
2) Het belang van een gewaarborgd strafproces, in het bijzonder de onschuldpresumptie
In lijn met het voorgaande kan worden gesteld dat een voorzittersbeschikking met het oog op het nader onderbouwen van het strafdossier ten behoeve van het civiele schadeverhaal afbreuk zou doen aan het strafprocessuele belang van de verdachte om voor onschuldig te
431
Hierover: Candido e.a. 2013, p. 63. Zie voor toepassingen: Rb Oost‐Brabant 12 augustus 2014, ECLI:NL:RBOBR: 2014:4893 en Rb Gelderland 24 juni 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:4142. Voorts: Landelijk aanhoudingenprotocol, LOVS, 18 november 2011, te raadplegen via http://www.rechtspraak.nl/Actualiteiten/Nieuws/Documents/ landelijk%20aanhoudingenprotocol.pdf 432 Hof Arnhem‐Leeuwarden 19 december 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:9735 (Grensrechter). 433 HR 14 februari 2012, ECLI:HR:2012:BU8755; Candido e.a. 2013, par. 4.1.1. 434 HR 11 november 2014, ECLI:NL:HR:204:3148. Het hof had de vordering benadeelde partij onterecht ambtshalve aangevuld met een niet door de benadeelde partij opgegeven schadepost. 435 Candido e.a. 2013, p. 52.
worden gehouden. Hier is het gebod tot een onpartijdige opstelling van de rechter van belang (artikel 6 lid 1 EVRM).436 Een actieve opstelling van de voorzitter richting de benadeelde partij roept vanuit het perspectief van de ontkennende verdachte immers een indruk van voor‐ ingenomenheid op, althans kan zo’n indruk wekken.437 Weliswaar geldt als uitgangspunt dat de rechter onpartijdig is en dat de subjectieve indruk van de verdachte niet doorslaggevend is,438 maar duidelijk is dat de gekozen processtrategie wat betreft de strafzaak gevolg heeft voor de opstelling van de gedaagde in de civiele zaak.439 Wanneer de rechter meent dat de strafvorderlijke context er aan in de weg staat om partijen voldoende gelegenheid te geven om al datgene aan te voeren wat ter onderbouwing van de schadevordering respectievelijk ter verweer nodig is, dan dient de vordering benadeelde partij volgens de Hoge Raad niet‐ontvan‐ kelijk te worden verklaard. Het feit dat er aanleiding is tot het geven van een bewijsopdracht geldt derhalve als belemmering voor de ontvankelijkheid.440 In geval de verdachte het tenlastegelegde ontkent, en daarmee dus ook de daarmee samenhangende civielrechtelijke aansprakelijkheid voor het daaruit voortvloeiende nadeel is geen ruimte voor het geven van een voorzittersbeschikking, althans niet wanneer deze er mede toe strekt het civiele schade‐ verhaal te bevorderen.
Voor de situatie waarin de verdachte bekent, maar verweer voert ter zake van de hoogte van de schadeverplichting is er geen effect ten aanzien van de onschuldspresumptie; met de bekentenis is die immers niet meer aan de orde.
3) De ruimte voor wederzijdse betwisting
In het scenario waarin de verdachte ontkent is, gelet op de samenhang met de waarheids‐ vinding, geen, althans beperkte ruimte voor toepassing van de voorzittersbeschikking. Gelet op de ontkennende proceshouding van de verdachte ter zake de tenlastelegging en daarmee samenhangend de (veronderstelde) ontkenning van de civielrechtelijke aansprakelijkheid bestaat er geen aanleiding om een (nadere) betwisting van het civiel schadeverhaal te facili‐ teren. Sterker nog: dat zou een extra proceshandeling impliceren én afbreuk doen aan de onschuldspresumptie.
In de situaties waarin de verdachte slechts verweer voert tegen de hoogte van de civielrechtelijke aansprakelijkheid heeft het geven van een voorzittersbeschikking met het oog op de waarheidsvinding een neutraal effect, omdat voor beide partijen – eiser en gedaagde –
436 Vgl. Vellinga 2015. 437 Het recht op een onpartijdige rechter strekt zich immers uit over de gehele procedure en beperkt zich niet tot het optreden van de rechter ter zitting. Vgl. EHRM 24 mei 1989, 10486/83 (Hauschildt t. Denemarken) en EHRM 20 december 2011, 52999/08 en 61779/08, par. 139‐140 (Hanif & Khan t. Verenigd Koninkrijk). 438 O.a. EHRM 15 januari 2015, 68955/11, par. 111‐112 (Dragojević t. Kroatië). 439 Vgl. Candido 2012, p. 938‐940; Candido e.a. 2013, p. 89. 440 HR 15 september 2006, NJ 2007, 484. Zie ook: Rb Limburg 30 juli 2012, ECLI:NL:RBLIM:2015:6533 (Valkenburgse zedenzaak). Ook kan worden gewezen op Rb Midden‐Nederland 29 maart 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:1609 (Vinkeveense plassen), waar de advocaat van een van de slachtoffers/nabestaanden het Openbaar Ministerie voorafgaand had verzocht een deskundige (rekenkundige) op te roepen. Na een weigering door het Openbaar Ministerie werd het verzoek voorafgaand aan de zitting herhaald aan de rechter, die eveneens weigerde. Die weigering is weliswaar conform de opvatting van de Hoge Raad, maar roept in het licht van de wetsgeschiedenis vraagtekens op; Kamerstukken II 2007/2008, 30 145, nr. 16. Zie ook: Candido e.a. 2013, p. 100.
geldt dat deze via de voorzittersbeschikking de gelegenheid krijgen tot nadere onderbouwing van hun standpunten. Derhalve verandert niets aan de geboden processuele ruimte.
4) Berechting binnen redelijke termijn
Wat betreft het recht van de verdachte, maar ook van het slachtoffer, op een berechting binnen redelijke termijn geldt dat toepassing van artikel 258 lid 2 Sv een (enigszins) negatief effect zou hebben. Hoe groot dat effect is, zal (sterk) afhankelijk zijn van de hoogte van de opdracht die besloten ligt in de voorzittersbeschikking. Dat effect geldt voor alle basisposities, ongeacht de processuele opstelling van de verdachte/gedaagde.
5) Het recht op een gewaarborgd proces voor het slachtoffer
Omdat de voorzittersbeschikking zijn grondslag vindt in het bevorderen van de waarheids‐ vinding, en de doelstelling van het mogelijk bevorderen van het civiele schadeverhaal daaraan