• No results found

De bevoegdheid tot aanhouding ex artikel 258 lid 2 Sv 415

In document Civiel schadeverhaal via het strafproces (pagina 194-200)

Een verkenning van enkele rechtsfiguren ten behoeve van de  verbetering van het civiele schadeverhaal

7.9   De bevoegdheid tot aanhouding ex artikel 258 lid 2 Sv 415

vormen,  kunnen  worden  afgedaan.  Dat  geldt  evenwel  alleen  indien,  zoals  steeds  is  aan‐ genomen, gezien de aard van de schadestaatprocedure, die procedure niet alleen gelegenheid  biedt tot herstel, maar ook een kans is om zaken af te doen waarin meer ingewikkelde schades  spelen.  

  De  figuur  kan,  meer  abstract,  vanzelfsprekend  ook  inspireren  tot  een  oplossing  die  verder af staat van de civiele regeling, maar beter tegemoetkomt aan de problematiek bij het  civiel schadeverhaal in het strafproces. En als zo’n op het civiele schadeverhaal toegesneden  figuur zou worden ontworpen, of een analoge (meer vrije) toepassing zou worden toegestaan,  kan  ook  worden  tegemoet  gekomen  aan  de  onzekerheid  ten  aanzien  van  de  executieve  voordelen,  of  liever:  het  behoud  daarvan.  Zoals  hiervoor  vastgesteld  is  ligt  een  belangrijke  onzekerheid bij die toetsingsmaatstaf gelegen. 

  Het  verdient  hierbij  ter  aanvulling  verder  opmerking  dat,  zoals  hiervoor  reeds  ook  is  vastgesteld,  de  civiele  rechter  alternatieve  oplossingen  ter  beschikking  heeft  indien  hij  de  schade  niet  aanstonds  kan  begroten.  Zo  kan  hij  ex  artikel  22  Rv  om  nadere  informatie  verzoeken of ex artikel 6:97 BW de schade schatten.     7.9  De bevoegdheid tot aanhouding ex artikel 258 lid 2 Sv415     7.9.1  Achtergrond en ratio    Artikel 258 is opgenomen in Titel V van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafvordering,  waarin  de  regeling  betreffende  het  aanhangig  maken  van  de  zitting  staat  geregeld.  De  bevoegdheid tot aanhouding op grond van artikel 258 lid 2 Sv dient niet te worden verward  met de schorsingsbevoegdheid ex artikel 281 Sv.416 Om verwarring tussen deze twee bevoegd‐ heden te voorkomen wordt in dit onderzoek de bevoegdheid tot aanhouding ex artikel 258 lid  2 Sv, aangeduid als de voorzittersbeschikking.  

  Artikel  258  Sv  is  van  recente  datum  en  werd  eerst  in  1998  ingevoerd.417 Doel  van  de  hieraan ten grondslag liggende wetswijziging was de regie van de zittingsrechter op de voor‐ bereiding  van  de  strafzaak  te  verstevigen  door  hem  de  bevoegdheid  te  geven  om  in  de  fase  van  de  appointering  te  bezien  wat  nog  nodig  is  om  de  zaak  ter  zitting  af  te  kunnen  doen.418  Hoewel de wet niet uitsluit dat in eerste aanleg bij enkelvoudig afgedane zaken gebruik wordt  gemaakt  van  de  voorzittersbeschikking,  ligt  toepassing  in  gecompliceerder,  meervoudig 

415

 Zie ook hoofdstuk 3, par. 3.13. 

416

 Zie  voor  een  toepassing  daarvan,  mede  ten  behoeve  van  de  benadeelde  partij:  Hof  Arnhem‐Leeuwarden  19  december  2013,  ECLI:NL:GHARL:2013:9735  (Grensrechter).  De  aanleiding  tot  het  tussenvonnis  lag  primair  in  de  wens van de rechter om nadere onderzoekshandelingen te doen verrichten ten behoeve van de waarheidsvinding;  in het zog daarvan werd ook ruimte geboden om vraagpunten betreffende de vordering tot schadevergoeding op te  helderen. 

417

 Destijds  was  de  voorzittersbeschikking  opgenomen  in  artikel  258  vijfde  lid  Sv;  later  is  dit  verplaatst  naar  het  tweede lid. 

418

afgedane  zaken  (meer)  voor  de  hand.419 De  zwaarte  van  de  daar  in  het  geding  zijnde  rechtsbelangen,  in  het  bijzonder  het  belang  van  een  zorgvuldige  waarheidsvinding,  noopt  in  die  gevallen  tot  een  zorgvuldige  zittingsvoorbereiding.  De  wetgever  heeft  de  behandelend  rechter  (hierna:  de  voorzitter)  daarom  de  bevoegdheid  gegeven  om  voorafgaand  aan  het  onderzoek ter zitting bevelen te geven die de waarheidsvinding ter zitting kunnen bevorderen.  Daartoe mag de voorzitter desgewenst in overleg treden met het Openbaar Ministerie en de  verdediging. 

  Voorheen  was  de  rechter  voor  de  zittingsvoorbereiding  afhankelijk  van  het  Openbaar  Ministerie  en  de  verdediging  en  kon  hij  pas  na  het  aanhangig  maken  van  de  zaak  ter  zitting  ambtshalve ingrijpen wanneer sprake was van leemten in de voorbereiding. Onder artikel 258  lid  2  Sv  heeft  de  rechter  echter  al  in  het  stadium  van  de  voorbereiding  van  de  zitting  de  mogelijkheid  na  te  gaan  welke  aanvullende  onderzoekhandelingen  nodig  zijn  en/of  welke  stukken  nog  zouden  moeten  worden  toegevoegd  aan  het  strafdossier  om  een  adequate  waarheidsvinding te waarborgen. Zodoende kan een efficiënte rechtsgang worden bevorderd  en  aanhouding  ter  zitting,  met  daaraan  verbonden  verlies  van  zittingscapaciteit,  worden  voorkomen.420 Deze  regiebevoegdheid  is  in  feite  afgeleid  van  de  aan  de  zittingsrechter  afgeleide bevoegdheden. Artikel 258 lid 2 Sv luidt als volgt: 

 

‘De voorzitter der rechtbank bepaalt, op het verzoek en de voordracht van den officier  van  justitie,  den  dag  der  terechtzitting.  Hij  kan,  bij  het  bepalen  van  de  dag  der  terechtzitting  of  nadien,  bevelen  dat  de  verdachte  in  persoon  zal  verschijnen;  hij  kan  daartoe  tevens  zijn  medebrenging  gelasten.  De  voorzitter  kan  ook  de  medebrenging  gelasten van de getuige van wie op grond van feiten en omstandigheden aannemelijk is  dat  hij  niet  voornemens  is  gevolg  te  geven  aan  een  oproep  om  ter  terechtzitting  te  verschijnen.  Voorts  kan  de  voorzitter  van  de  rechtbank  de  officier  van  justitie  bevelen, 

nader omschreven onderzoek te verrichten of doen verrichten, alsmede gegevensdragers  en  stukken  bij  de  processtukken  te  voegen  dan  wel  stukken  van  overtuiging  over  te  leggen [curs. red.].’  

 

Wat  betreft  de  positie  van  de  benadeelde  partij  is  hoofdzakelijk  het  gecursiveerde  gedeelte  van  belang.  De  in  artikel  258  Sv  genoemde  mogelijkheid  tot  het  bevelen  van  een  bevel  tot  medebrenging  ziet  namelijk  op  de  waarheidsvinding.  Immers,  medebrenging  kan  worden  bevolen ten aanzien van de verdachte of een (of meer) getuige(n), die zijn opgeroepen door  het  Openbaar  Ministerie,  al  dan  niet  op  verzoek  van  de  verdediging  of  op  grond  van  een  ambtshalve vooraf gegeven bevel van de rechter (artikel 263 lid 4 Sv). Hoewel de benadeelde  partij aan beiden vragen mag stellen aangaande het civiel schadeverhaal, gaat het dus niet om 

419

 Opgemerkt  dient  te  worden  dat  er  in  tweede  aanleg  niet  is  voorzien  in  de  mogelijkheid  van  een  voor‐ zittersbeschikking.  Wel  biedt  artikel  411a  Sv  de  mogelijkheid  om  voorafgaand  aan  de  zitting  op  verzoek  van  het  Openbaar Ministerie of de verdediging nader onderzoek te doen verrichten door een rechter‐commissaris van het  gerecht dat in eerste aanleg heeft beslist of door een raadsheer‐commissaris van het gerecht in tweede aanleg. Het  ontbreken  van  zo’n  voorziening  moet  worden  begrepen  in  het  licht  van  de  beperking  van  de  hoogte  van  de  rechtsvraag en het daaraan gekoppelde feitenonderzoek neergelegd in het systeem van het voortbouwend appel. 

420

een  getuige  of  deskundige  die  enkel  met  het  oog  op  de  behandeling  van  de  vordering  benadeelde partij zal dienen te worden gehoord. In de opvatting van de Hoge Raad heeft de  benadeelde partij immers geen eigenstandig recht om een verzoek in te dienen tot het doen  oproepen  van  getuigen  en/of  deskundigen  (artikel  334  Sv).421 Omgekeerd  geldt  dat  de  ver‐ dachte evenmin recht heeft om getuigen en/of deskundigen aan te brengen ter onderbouwing  van een verweer tegen de vordering.422 

  De eventuele betekenis van een toepassing van de aanhoudingsbevoegdheid ex artikel  258  lid  2  Sv  voor  het  civiele  schadeverhaal  ligt  daarmee  in  de  mogelijkheid  om  via  zo’n  voorafgaande  onderzoeksopdracht  een  mogelijke  bewezenverklaring  te  bevorderen  betref‐ fende het strafbare feit waarop de vordering van de benadeelde partij ziet. Aldus is de inzet  niet  (primair) gelegen in het bevorderen van het civiele schadeverhaal, maar de bevordering  van de waarheidsvinding.423  

  Vellinga  wijst  er  op  dat  de  voorzitter  via  het  gebruik  van  diens  bevoegdheid  ex  artikel  258  lid  2  Sv  zijn  stempel  kan  drukken  op  de  zaak,  waarbij  de  bijzitters  buiten  spel  dreigen  komen  te  staan.  De  wetgever  heeft  daarom  ‘de  betekenisvolle  wenk’  gegeven  dat  in  voorkomende  gevallen  vooroverleg  dient  te  worden  gepleegd  binnen  het  rechterlijk  college,  aldus  Vellinga.424 De  wenselijkheid  van  vooroverleg  geldt  temeer  daar  de  wet  geen  voor‐ waarden stelt aan het gebruik van de bevoegdheid door de voorzitter en ook de wetsgeschie‐ denis  geen  aanknopingspunten  biedt  omtrent  de  nadere  invulling  van  die  bevoegdheid.  Volgens  Vellinga  moet  aansluiting  worden  gezocht  bij  artikel  315  Sv,  op  basis  waarvan  het  noodzaak‐criterium  zou  moeten  gelden  bij  de  beoordeling  van  de  vraag  of  gebruik  moet  worden gemaakt van de voorzittersbeschikking.425 

  Opgemerkt dient te worden dat tegen een aanhouding op grond van artikel 258 lid 2 Sv  geen  rechtsmiddel  openstaat.  Overigens  laat  toepassing  van  artikel  258  Sv  onverlet  dat  na  aanvang van de zitting op gezamenlijke beslissing van de rechtbank, eventueel naar aanleiding  van  een  daartoe  strekkende  vordering  van  het  Openbaar  Ministerie  of  verzoek  van  de  verdediging, alsnog tot aanhouding van de zaak wordt overgegaan.  

  Candido wijst er op dat artikel 258 lid 2 Sv exclusief ziet op de officier van justitie. Om  die reden meent hij dat zo’n tussenkomst op basis van artikel 258 lid 2 Sv ten behoeve van het  slachtoffer  zou  moeten  verlopen  via  de  officier  van  justitie  (of  de  advocaat‐generaal)  of  het  Slachtofferloket.426 Vellinga,  daarentegen,  relativeert  de  in  artikel  258  lid  2  Sv  verwoorde  exclusiviteit en wijst in dat verband op het recht van het slachtoffer om stukken toe te voegen  aan het strafdossier neergelegd in artikel 51b Sv.427 Met het oog op het voorkomen van enige  schijn van partijdigheid zou de communicatie over een mogelijke aanhouding voorafgaand aan  de  zitting  ten  behoeve  van  de,  aan  de  vordering  benadeelde  partij  gerelateerde,  waarheids‐

421  Zie hoofdstuk 3, par.3.11. Kritisch is ook Reijntjes in zijn noot bij HR 17 juni 2014, NJ 2014, 499.  422  HR 13 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8034.  423  Denkbaar is dat via art. 258 lid 2 Sv zou worden voorzien in een voorafgaande aanhouding ten behoeve van het  ophelderen  van  kwesties  die  samenhangen  met  de  ontvankelijkheid  van  de  vordering  benadeelde  partij.  Dat  veronderstelt echter een andere grondslag. Zie hierover par. 7.9.4.   424  Vellinga 2015, p. 7.  425  Vellinga 2015, p. 6‐7.  426  Candido e.a. 2013, p. 53.  427  Vellinga 2015. 

vinding onzes inziens via het Openbaar Ministerie moeten verlopen. Het Openbaar Ministerie  is immers belast met de uitvoering van de justitiële tak van de slachtofferzorg en is bovendien  verantwoordelijk voor de samenstelling van het strafdossier.428     7.9.2  Huidige toepassing in de praktijk     In de Handleiding van de Raad voor de rechtspraak wordt nadrukkelijk gewezen op de moge‐ lijkheid  van  toepassing  van  de  voorzittersbeschikking.429 En  ook  in  de  Contourennota,  opgesteld  ten  behoeve  van  de  modernisering  van  het  Wetboek  van  Strafvordering,  wordt  zij  genoemd.430 Hoewel daarmee nog niets is gezegd over de betekenis van toepassing van artikel  258  lid  2  Sv  op  de  thematiek  van  het  civiele  schadeverhaal,  is  het  wel  van  belang  oog  te  hebben voor de wens van de wetgever om het onderzoek ter zitting efficiënt voor te bereiden.  Weliswaar  heeft  de  wetgever  deze  wens  niet  met  zoveel  woorden  uitgesproken  jegens  het  civiele schadeverhaal, maar gelet op het accessoire karakter van de vordering kan het niet zo  zijn dat dit onderdeel een efficiënte afdoening van de strafvordering in de weg staat.     7.9.3   Het gebruik van de figuur in het kader van het civiele schadeverhaal via het strafproces    Hoe valt de toetsing van toepassing van de voorzittersbeschikking in de context van de in dit  onderzoek  voorliggende  thematiek  uit?  Van  belang  hierbij  is  voor  ogen  te  houden  dat  het,  anders  dan  bij  de  schadestaatprocedure,  gaat  om  een  rechtsfiguur  die  wordt  toegepast 

voorafgaand aan het (eind)onderzoek ter zitting. De rechter heeft ten tijde van toepassing van 

de aanhoudingsbevoegdheid nog geen oordeel gegeven over de bewezenverklaring. Derhalve  staat  de  civielrechtelijke  aansprakelijkheid  nog  niet  in  rechte  vast.  Zodoende  is  het  relevant  rekening te houden met de processuele opstelling van de verdachte. Diens proceshouding ten  tijde  van  de  (mogelijk)  toepassing  van  de  voorzittersbeschikking  is  slechts  af  te  leiden  uit  hetgeen  het  strafdossier  daarover  uitwijst,  dan  wel  uit  de  verklaringen  ter  zake  afgelegd  tegenover  de  voorzitter  (aangenomen  dat  de  (regie)zitting  op  tegenspraak  plaatsvindt).  Om  het  geheel  niet  te  compliceren  wordt  in  het  onderstaande  aangenomen  dat  de  proces‐ opstelling  van  de  verdachte  bekend  is.  Dat  betekent  dus  dat  het  onderscheid  tussen  de  proceshouding  van  de  verdachte/gedaagde  waarin  de  civielrechtelijke  aansprakelijkheid  wel  respectievelijk niet wordt bestreden, relevant is. 

  Het  feit  dat  de  voorzittersbeschikking,  anders  dan  de  schadestaatprocedure,  zijn  grondslag vindt in het bevorderen van de waarheidsvinding brengt met zich dat er geen ruimte  is  om  een  voorzittersbeschikking  te  geven  indien  deze  enkel  zou  zijn  gebaseerd  op  de  overweging dat er leemtes zijn in de onderbouwing van de vordering benadeelde partij, al dan 

428

 Zie  artikel  149a  lid  1  Sv.  In  hetzelfde  licht  kan  worden  gewezen  op  artikel  51b  Sv,  waarin  het  recht  van  het  slachtoffer op aanbrengen van in het strafdossier te voegen stukken is geregeld. Ook daarvoor geldt dat de regie bij  de  officier  van  justitie  ligt:  deze  mag  weigeren  zijns  inziens  niet  relevante  stukken  op  te  nemen,  zij  het  dat  hij  daartoe een machtiging behoeft van de rechter‐commissaris (artikel 51b lid 3 en 4 Sv).  

429

 Candido e.a. 2013, p. 52. 

430

 Ministerie  van  Veiligheid  en  Justitie,  Contourennota  2014,  p.  14.  Eerder  wees  ook  Otte  in  algemene  zin  op  de  betekenis van deze rechtsfiguur voor een efficiëntere organisatie van de besluitvorming ter zitting: Otte 2010. 

niet  naar  aanleiding  van  een  daartoe  strekkend  (preliminair)  verweer  van  de  verdachte/  gedaagde.  Dat  geldt  ook  wanneer  die  leemtes  zouden  zijn  ontstaan  door  een  gebrekkige  ondersteuning  bij  de  voorbereiding  van  de  vordering  van  de  zijde  van  de  strafrechtelijke  autoriteiten.  Voor  zover  er  aanleiding  is  om  een  dergelijk  verzuim  te  herstellen  en  daartoe  aanhouding van het onderzoek ter zitting te gelasten, dient dit plaats te vinden op grond van  artikel  281  Sv.  In  dat  geval  volgt,  anders  dan  op  grondslag  van  artikel  258  Sv,  geen  nadere  opgave  van  onderzoekhandelingen.431 Niettemin  leert  de  uitspraak  van  het  Gerechtshof  Arnhem‐Leeuwarden  in  de  Grensrechter‐zaak,  dat  de  rechtsfiguur  van  de  voorzitters‐ beschikking  ook  kan  worden  gebruikt  ter  bevordering  van  de  besluitvorming  over  het  civiele  schadeverhaal.432   

  

7.9.4   Toetsing aan de acht maatstaven 

 

1)  Het accessoire karakter van de vordering  

Gelet  op  de  opvatting  van  de  Hoge  Raad  dat  de  aansprakelijkheid  in  civilibus  moet  worden  beoordeeld  naar  de  maatstaven  van  het  civiele  recht,  beschikt  de  strafrechter  over  weinig  handelingsruimte.433 Conform artikel 24 Rv dient hij zich terughoudend op te stellen; het is aan  de  benadeelde  partij,  zijnde  de  eiser,  om  aan  de  stelplicht  te  voldoen  (artikel  21  Rv).434  Bovendien is het bevel van de voorzitter tot het doen van nader onderzoek ex artikel 258 lid 2  Sv  exclusief  gericht  tot  de  officier  van  justitie.435 Er  is  dan  ook  gerede  aanleiding  om  aan  te  nemen  dat  een  toepassing  van  deze  bevoegdheid  mede  strekkende  tot  het  opvullen  van  informatieve  leemten  ten  dienste  van  de  beslissing  betreffende  de  vestiging  van  de  civiele  aansprakelijkheid,  afbreuk  doet  aan  het  accessoire  karakter  van  de  vordering  van  de  benadeelde partij.  

  Die  uitkomst  geldt  voor  alle  vier  de  basisposities.  Er  wordt  immers  een  extra  proces‐ incident  gecreëerd  dat  weliswaar  primair  strekt  tot  bevordering  van  de  waarheidsvinding,  maar  mede  ten  doel  heeft  het  civiele  schadeverhaal  te  bevorderen.  Of,  en  in  hoeverre  het  accessoire karakter (verder) onder druk kom te staan is afhankelijk van de vraag in hoeverre de  aanleiding  tot  het  geven  van  een  voorzittersbeschikking  haar  grondslag  vindt  in  het  daad‐ werkelijk bevorderen van de waarheidsvinding.  

 

2)  Het belang van een gewaarborgd strafproces, in het bijzonder de onschuldpresumptie  

In lijn met het voorgaande kan worden gesteld dat een voorzittersbeschikking met het oog op  het  nader  onderbouwen  van  het  strafdossier  ten  behoeve  van  het  civiele  schadeverhaal  afbreuk  zou  doen  aan  het  strafprocessuele  belang  van  de  verdachte  om  voor  onschuldig  te 

431

 Hierover: Candido e.a. 2013, p. 63. Zie voor toepassingen: Rb Oost‐Brabant 12 augustus 2014, ECLI:NL:RBOBR:  2014:4893  en  Rb  Gelderland  24  juni  2015,  ECLI:NL:RBGEL:2015:4142.  Voorts:  Landelijk  aanhoudingenprotocol,  LOVS,  18  november  2011,  te  raadplegen  via  http://www.rechtspraak.nl/Actualiteiten/Nieuws/Documents/  landelijk%20aanhoudingenprotocol.pdf  432  Hof Arnhem‐Leeuwarden 19 december 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:9735 (Grensrechter).  433  HR 14 februari 2012, ECLI:HR:2012:BU8755; Candido e.a. 2013, par. 4.1.1.   434  HR 11 november 2014, ECLI:NL:HR:204:3148. Het hof had de vordering benadeelde partij onterecht ambtshalve  aangevuld met een niet door de benadeelde partij opgegeven schadepost.  435  Candido e.a. 2013, p. 52. 

worden gehouden. Hier is het gebod tot een onpartijdige opstelling van de rechter van belang  (artikel 6 lid 1 EVRM).436 Een actieve opstelling van de voorzitter richting de benadeelde partij  roept  vanuit  het  perspectief  van  de  ontkennende  verdachte  immers  een  indruk  van  voor‐ ingenomenheid op, althans kan zo’n indruk wekken.437 Weliswaar geldt als uitgangspunt dat de  rechter onpartijdig is en dat de subjectieve indruk van de verdachte niet doorslaggevend is,438  maar duidelijk is dat de gekozen processtrategie wat betreft de strafzaak gevolg heeft voor de  opstelling  van  de  gedaagde  in  de  civiele  zaak.439 Wanneer  de  rechter  meent  dat  de  strafvorderlijke  context  er  aan  in  de  weg  staat  om  partijen  voldoende  gelegenheid  te  geven  om al datgene aan te voeren wat ter onderbouwing van de schadevordering respectievelijk ter  verweer nodig is, dan dient de vordering benadeelde partij volgens de Hoge Raad niet‐ontvan‐ kelijk te worden verklaard. Het feit dat er aanleiding is tot het geven van een bewijsopdracht  geldt  derhalve  als  belemmering  voor  de  ontvankelijkheid.440 In  geval  de  verdachte  het  tenlastegelegde  ontkent,  en  daarmee  dus  ook  de  daarmee  samenhangende  civielrechtelijke  aansprakelijkheid  voor  het  daaruit  voortvloeiende  nadeel  is  geen  ruimte  voor  het  geven  van  een voorzittersbeschikking, althans niet wanneer deze er mede toe strekt het civiele schade‐ verhaal te bevorderen.  

  Voor  de  situatie  waarin  de  verdachte  bekent,  maar  verweer  voert  ter  zake  van  de  hoogte van de schadeverplichting is er geen effect ten aanzien van de onschuldspresumptie;  met de bekentenis is die immers niet meer aan de orde.  

 

3)  De ruimte voor wederzijdse betwisting  

In  het  scenario  waarin  de  verdachte  ontkent  is,  gelet  op  de  samenhang  met  de  waarheids‐ vinding,  geen,  althans  beperkte  ruimte  voor  toepassing  van  de  voorzittersbeschikking.  Gelet  op de ontkennende proceshouding van de verdachte ter zake de tenlastelegging en daarmee  samenhangend  de  (veronderstelde)  ontkenning  van  de  civielrechtelijke  aansprakelijkheid  bestaat er geen aanleiding om een  (nadere) betwisting van het civiel schadeverhaal te facili‐ teren.  Sterker  nog:  dat  zou  een  extra  proceshandeling  impliceren  én  afbreuk  doen  aan  de  onschuldspresumptie.  

  In  de  situaties  waarin  de  verdachte  slechts  verweer  voert  tegen  de  hoogte  van  de  civielrechtelijke aansprakelijkheid heeft het geven van een voorzittersbeschikking met het oog  op de waarheidsvinding een neutraal effect, omdat voor beide partijen – eiser en gedaagde – 

436  Vgl. Vellinga 2015.  437  Het recht op een onpartijdige rechter strekt zich immers uit over de gehele procedure en beperkt zich niet tot  het optreden van de rechter ter zitting. Vgl. EHRM 24 mei 1989, 10486/83 (Hauschildt t. Denemarken) en EHRM 20  december 2011, 52999/08 en 61779/08, par. 139‐140 (Hanif & Khan t. Verenigd Koninkrijk).  438  O.a. EHRM 15 januari 2015, 68955/11, par. 111‐112 (Dragojević t. Kroatië).  439  Vgl. Candido 2012, p. 938‐940; Candido e.a. 2013, p. 89.   440  HR 15 september 2006, NJ 2007, 484. Zie ook: Rb Limburg 30 juli 2012, ECLI:NL:RBLIM:2015:6533 (Valkenburgse  zedenzaak).  Ook  kan  worden  gewezen  op  Rb  Midden‐Nederland  29  maart  2016,  ECLI:NL:RBMNE:2016:1609  (Vinkeveense  plassen),  waar  de  advocaat  van  een  van  de  slachtoffers/nabestaanden  het  Openbaar  Ministerie  voorafgaand  had  verzocht  een  deskundige  (rekenkundige)  op  te  roepen.  Na  een  weigering  door  het  Openbaar  Ministerie  werd  het  verzoek  voorafgaand  aan  de  zitting  herhaald  aan  de  rechter,  die  eveneens  weigerde.  Die  weigering is weliswaar conform  de opvatting van de Hoge Raad, maar roept  in  het licht van de wetsgeschiedenis  vraagtekens op; Kamerstukken II 2007/2008, 30 145, nr. 16. Zie ook: Candido e.a. 2013, p. 100.  

geldt dat deze via de voorzittersbeschikking de gelegenheid krijgen tot nadere onderbouwing  van hun standpunten. Derhalve verandert niets aan de geboden processuele ruimte. 

 

4) Berechting binnen redelijke termijn 

Wat  betreft  het  recht  van  de  verdachte,  maar  ook  van  het  slachtoffer,  op  een  berechting  binnen redelijke termijn geldt dat toepassing van artikel 258 lid 2 Sv een (enigszins) negatief  effect  zou  hebben.  Hoe  groot  dat  effect  is,  zal  (sterk)  afhankelijk  zijn  van  de  hoogte  van  de  opdracht die besloten ligt in de voorzittersbeschikking. Dat effect geldt voor alle basisposities,  ongeacht de processuele opstelling van de verdachte/gedaagde. 

 

5)  Het recht op een gewaarborgd proces voor het slachtoffer  

Omdat  de  voorzittersbeschikking  zijn  grondslag  vindt  in  het  bevorderen  van  de  waarheids‐ vinding, en de doelstelling van het mogelijk bevorderen van het civiele schadeverhaal daaraan 

In document Civiel schadeverhaal via het strafproces (pagina 194-200)