De strafrechtspleging aan het woord: aandachtspunten en oplossingsrichtingen
6.4 Bevindingen op grond van de vraaggesprekken
6.4.1 Opvattingen als factor
Dat de opvattingen van rechters en officieren van justitie van belang zijn voor de wijze waarop het civiele schadeverhaal in de praktijk verloopt is geen onbekend gegeven. Integendeel, uit eerder onderzoek is het belang daarvan al gebleken.357 Het hoeft daarom geen verwondering te wekken dat dit gegeven opnieuw wordt bevestigd in het voorliggende onderzoek. Niettemin moet ook hier een slag om de arm worden gehouden, want ook voor dit onderzoek geldt dat hetgeen is gevonden over de opvattingen van officieren van justitie en rechters, dit maal aangevuld met die van advocaten, geen algemene gelding heeft. Daarvoor is de groep respondenten te klein. Bovendien richt het onderzoek zich op de praktijk in de eerste aanleg, zij het dat ook drie advocaten‐generaal zijn geïnterviewd. Niettemin leveren de vraag‐ gesprekken wel een beeld op dat zich laat vergelijken met dat uit eerder onderzoek. Het gaat hierbij zowel om taakopvattingen betreffende het civiele schadeverhaal, als opvattingen omtrent de afstemming tussen de betrokken rechtsgebieden en de verhouding van betrokken beroepsgroepen tot elkaar.
6.4.1.1 De bijzondere aard van de vordering benadeelde partij
Het valt op dat bij de interviews door de verschillende beroepsgroepen heen wordt gesproken over de bijzondere aard van de vordering benadeelde partij, zij het dat het beeld van de advocatuur enigszins anders is gekleurd dan dat van de officieren van justitie en de rechters. Het beeld dat bovendrijft is er een van een hybride figuur, van civiele komaf, maar gekleurd door de toepassing in het strafrecht. Dat specifieke karakter uit zich volgens officieren van justitie en rechters in de gemakkelijke toewijzing van vergoeding voor immateriële schade. ‘Als wij naar civielrechtelijke maatstaven de schade zouden toewijzen zouden we nooit meer iets doen denk ik, nooit meer een cent uitkeren’, aldus een rechter. Officieren van justitie en rechters maken ook melding van hun actieve opstelling. Zo is men bereid om, anders dan voorgeschreven in het civiele procesrecht, actief op te treden en de vordering inhoudelijk te beoordelen wanneer geen verweer is gevoerd. Ook zou men onder omstandigheden gemakkelijker omgaan met de bewijslastverdeling.358 Als opgemerkt kleurt het beeld van de vordering benadeelde partij dat wordt geschetst vanuit de advocatuur iets anders, in die zin dat het vertrekpunt hier dichter aanligt tegen het civiele recht.
Voor rechters geldt dat civilisten die zijn overgestapt naar de strafsectie aangeven te hebben moeten wennen aan de wijze waarop in het strafrecht wordt omgegaan met het civiele schadeverhaal. In het bijzonder met de wijze waarop immateriële schadevorderingen worden beoordeeld. Er zou sprake zijn van een bijzondere benadering van de aansprakelijk‐ heidsvraag. ‘Op welke lijn zit eigenlijk deze aansprakelijkheid?’, vraagt een rechter zich af. Na
357
Zie Kool & Moerings 2001; Van Wingerden e.a. 2007; Van Wingerden 2008; Van Dongen e.a. 2013. Zie ook Candido 2011, p. 358‐359, die stelt dat de rechterlijke taakopvatting van niet te onderschatten belang is.
358
Overigens is ook op het civiele vlak sprake van een ontwikkeling richting een actievere opstelling van de rechter; zie o.a. Leemburg 2013.
enige tijd raakt men naar eigen zeggen gewend aan de eigenheid van de strafrechtelijke afhandeling. ‘Als een civilist hier een of twee jaar zit, dan begint hij dat strafrechtsdenken te krijgen’, aldus een rechter. Dezelfde rechter merkt op dat dit ook ‘lastig’ is, want de Hoge Raad houdt vast aan de regel dat de vordering benadeelde partij moet worden beoordeeld langs de lat van het civiele (bewijs)recht. En die opstelling strookt volgens deze rechter niet met de werkelijkheid. Maar ook van de zijde van het Openbaar Ministerie wordt convergentie tussen de rechtsgebieden gesignaleerd. Er is sprake van ‘een tendens binnen de rechtsgebieden en ook binnen de organisaties; dat je meer gaat kijken naar parallellen en overeenkomsten’ (officier van justitie).
Maar het kan ook de andere kant opgaan, want voor sommige rechters geeft het eigen karakter van de strafrechtelijke ontvankelijkheidsystematiek juist aanleiding tot een terug‐ houdende opstelling. Zo benadrukt een rechter dat het strafproces wel een ‘heel makkelijk forum’ biedt aan de benadeelde partij. De in de strafrechtelijke context gebruikelijke ‘rekkelijke’ interpretatie van het civiele recht en de wens van het Openbaar Ministerie en de (collega‐)rechter om zo mogelijk tegemoet te komen aan de wens tot schadevergoeding, staat volgens sommigen haaks op het gewaarborgde karakter van het strafproces.
Die spanning wordt overigens door vrijwel alle officieren van justitie en rechters onderkend. Sterker nog: alle officieren van justitie en rechters geven aan te worstelen met de gevolgen van de uitbreidende slachtofferparticipatie. Het primaire doel van het strafproces is volgens hen immers de materiële waarheidsvinding, met het daaraan verbonden recht op een gewaarborgd strafproces. Juist daarom dienen het Openbaar Ministerie en de strafrechter de eigen hand niet te overspelen wanneer het gaat om het civiele schadeverhaal. Je moet je als rechter en als officier bewust zijn van de professionele grenzen, en dat kan vragen om een (te adviseren) niet‐ontvankelijkheid. Hierbij zijn overigens niet alleen de belangen van de verdachte/gedaagde leidend, maar ook die van de benadeelde partij. Ook die zou, volgens de meer kritische rechters, meer baat hebben bij een beoordeling van diens schadeverhaal door een civiele collega vanwege de daar geboden ruimte. Voor een enkele rechter zorgt de vordering benadeelde partij voor teveel ‘vertroebeling’, en mag die er dan ook ‘helemaal uit’. Deze rechter meent dat de vordering benadeelde partij onderwerp moet worden van een ‘heel eenvoudig civiel traject’.
Maar ook rechters die er in beginsel een rekkelijke opvatting op na houden trekken zekere grenzen. Sommigen zijn weliswaar bereid de ontvankelijkheid ruim te interpreteren, maar nemen dan ook de vrijheid om af te wijzen indien de inhoudelijke beoordeling van de vordering daartoe aanleiding geeft. ‘Als ik er niets mee kan, dan moet ook de weg naar de civiele rechter afgesneden zijn’, zo formuleert een rechter het. Een enkele officier van justitie en rechter opteert bovendien voor een aftakking van de vordering benadeelde partij van het strafproces, bijvoorbeeld door deze over te zetten naar de kantonrechter.
De bovenbeschreven bijzondere uitwerking van de civiele vordering in de straf‐ rechtelijke context wordt door meerdere rechters, officieren en advocaten verklaard vanuit de ernst van de onrechtmatige gedraging. Daarbij benoemen sommigen ook het persoonlijke verhaal; ‘je ziet mensen verschijnen en realiseert je wat hen is overkomen’ (rechter). Voor
collega‐rechters geeft dat juist weer aanleiding tot kritische reflectie op de opstelling ter zitting. ‘Bij het strafrecht heb je mensen al in de slachtofferrol’, aldus een rechter. Of, zoals een collega‐rechter, het verwoordt: ‘Als je eenmaal slachtoffer bent van een strafbaar feit, gaan er deuren voor je open’. De civielrechtelijke schadebehandeling van bijvoorbeeld slacht‐ offers van ongevallen staat volgens sommigen in te schril contrast met de afdoening van de schade via het strafproces.
Bij dit alles moet worden bedacht dat de voordelen van de strafrechtelijke route boven de civielrechtelijke voor het slachtoffer zijn gelegen in de snelheid van de afdoening en de executievoordelen. De civiele route vergt volgens advocaten ‘een lange adem’ van het slacht‐ offer, waartegen het strafproces een snellere uitkomst biedt. Maar belangrijker nog volgens advocaten is de steun in de rug in de figuur van door het CJIB uitgevoerde schadeverhaal uit hoofde van de schadevergoedingsmaatregel. ‘Je hebt geen incassokosten en de Staat gaat achter Pietje aan, dus dat is natuurlijk veel makkelijker en het voelt ook nog als straf, aldus een advocaat. En last but not least, is er dan ook nog de mogelijkheid tot het doen van een beroep op de Voorschotregeling voor zwaardere strafzaken. 6.4.1.2 Actoren over actoren Vooraf moet worden opgemerkt dat de vraaggesprekken niet ten doel hadden het acteren van de betrokken diensten in onderling verband te evalueren. Inzet was de praktijk van het civiele schadeverhaal in beeld te brengen, in het bijzonder betreffende de ontvankelijkheid. Niette‐ min is gevraagd naar waargenomen opvattingen, kennisniveau en scholing, en naar samen‐ werking tussen de betrokken diensten. Uit dien hoofde kan daarover het volgende worden opgemerkt.
Officieren van justitie
Officieren van justitie zijn over het algemeen positief over SHN. ‘Ze zijn echt aan het profes‐ sionaliseren’; de dienstverlening door SHN ‘sterk is verbeterd’ en ‘best wel goed’. Mede‐ werkers van SHN zijn goed opgeleid en werken, volgens de officieren van justitie, met ‘minimaal HBO‐niveau’; de samenwerking wordt over het algemeen als prettig ervaren. Niettemin is de kwaliteit van de vorderingen volgens sommige officieren nog wel wisselend. Een punt van aandacht in dit verband is ‘de relatie tussen een medewerker van SHN in relatie tot wat is er nou ten laste gelegd en hoe kijk je daar dan naar als het gaat om dit strafbare feit’. SHN, zo wordt meermalen opgemerkt, profileert zich weliswaar terecht als belangenvertegenwoordiger van het slachtoffer, maar heeft daarbij niet altijd voldoende oog voor het feit dat diens belangenbehartiging maar een deel vormt van het totale strafproces. SHN zou de verwachtingen van slachtoffers ten aanzien van het civiele schadeverhaal kritischer moeten managen, in het bijzonder wat betreft de hoogte van de toe te wijzen schadevergoeding. Opgemerkt wordt dat SHN ertoe neigt om te hoog in te zetten; ‘SHN gaat
uit van de voeging, dus die zitten op te plussen, wij strepen af’ en ‘Als je te vroeg begint krijg je geplus, als je het kort voor de zitting komt, wordt het gejaag’. 359
In dit licht ook wordt opgemerkt dat het van de zijde van SHN gehoorde bezwaar dat het Openbaar Ministerie adviseert de vordering naar beneden bij te stellen,360 berust op te weinig inzicht in de positie van het Openbaar Ministerie. De officier is immers geen partij bij de schadevergoeding; ‘het lijkt alsof we een eis hebben, maar het is eigenlijk een advies. Dat is echt iets anders, dus wij zijn geen partij’. Daar komt bij dat de officier van justitie ter zitting ook geen tijd heeft om zijn rol en het proces aan het slachtoffer uit te leggen; ‘je kunt niet in elke zaak een schorsing vragen. Soms doe je het wel eens en dan praat je met slachtoffers, als je ziet dat er emotie is’. Mogelijke teleurstellingen bij slachtoffers zouden voorkomen kunnen worden door ‘een goede toelichting’ betreffende de positie van het Openbaar Ministerie door SHN. Niettemin maakt een enkele officier zich zelf wel het verwijt dat niet voldoende wordt uitgelegd waarom geen aansluiting wordt gezocht bij de vordering die met hulp van SHN is opgesteld. Tegelijk echter wordt gesignaleerd dat SHN niet altijd alle schadeposten op de vordering vermeldt, waardoor de benadeelde partij schadevergoeding misloopt, althans via het strafproces. Sommige officieren van justitie proberen daar dan nog wel een mouw aan te passen (‘googelen ter zitting’). Hoewel er geen causaal verband wordt gelegd, wordt wel gesignaleerd dat sprake is van capaciteitsgebrek bij SHN.
Over de rechtsbijstand verleend door advocaten zijn de officieren van justitie minder enthousiast. Het niveau zou sterk wisselen; ‘je hebt goede advocaten en mensen die het niet echt snappen’. En ook: ‘strafrechtadvocaten die zich in deze markt storten, daar gebeuren gekke dingen’.
Over rechters, tot slot, wordt opgemerkt dat die er weliswaar prat op gaan geen regels te hebben, enkel oriëntatiepunten, maar er is natuurlijk de aanwijzing van het LOVS, ‘en de meeste rechters kennen dat ook’. Een enkeling merkt op dat de benadering door de rechter een persoonlijke is; het is ‘helemaal afhankelijk van wie je voor je hebt zitten’. Niettemin wordt door alle officieren van justitie opgemerkt dat het civiele schadeverhaal ook voor de rechters tegenwoordig een regulier onderdeel van het strafproces vormt. De benadering van de rechter is ten opzichte van vroeger dan ook veel rekkelijker, zij het dat de mate waarin de rechter civiel is geschoold, uitmaakt. Sommigen menen dat het ‘gaandeweg beter wordt’, maar dat er nog wel ruimte is voor verbetering. Met name ervaren rechters zouden gemakke‐ lijker kunnen omgaan met slachtofferrechten en daaruit voortvloeiende processuele issues ter zitting.
Rechters
Rechters is gevraagd naar het beeld dat zij hebben van de opvattingen binnen de eigen beroepsgroep. Uit verschillende antwoorden komt naar voren dat de achtergrond van de
359
Zie ook: Kamerstukken II 2014/2015, 33 199, nr. 6, bijlage 443757 (Secundaire analyse kwaliteitsmeting slacht‐ offerzorg). Uit deze meting komt een sterk negatief verband naar voren tussen de tevredenheid van slachtoffers met de slachtofferzorg en de hoogte van de toewijzing ter zake immateriële schade (p. 40‐43). Er wordt aanbevolen om te komen tot ‘structureel hogere schadevergoedingen’ (p. 47).
360
rechter naar wordt vermoed van invloed is op diens beoordeling van de vordering benadeelde partij. Collega’s die geen civielrechtelijke achtergrond hebben, zullen sneller vinden dat er een specialist (lees: civilist) naar moet kijken dan een rechter met een overwegend strafrechtelijke achtergrond. De primair strafrechtelijk georiënteerde rechters merken op hun beurt weer op dat collega’s met een civielrechtelijke achtergrond gemakkelijker toewijzen als de vordering niet is betwist. Degenen die vanuit de sectie civiel overstappen naar de strafsectie, geven aan dat zij enige tijd nodig hebben gehad om zich de wijze waarop hun strafrechtelijke collega’s omgaan met het civiele schadeverhaal eigen te maken. Hoewel sommigen in vergelijking met hun strafrechtelijk geschoolde collega’s neigen te blijven vasthouden aan de civiele regels, wordt de zingeving van de wijze waarop de strafrechtelijke collega’s in de regel omgaan met het civiele schadeverhaal na verloop van tijd wel onderschreven. Regelmatig ook wordt opgemerkt dat de toenemende slachtofferparticipatie ter zitting het management ter zitting complexer maakt; de rechter ‘moet alle ballen in de lucht houden.’ De focus ligt bij de voorbereiding van de zaak bovendien op de bewijsvergaring, vervolgens op de persoon van de verdachte en (pas) dan op de vordering benadeelde partij. Men onderkent het belang van het civiele schadeverhaal, maar het komt er bij de voorbereiding van de zaak vaak wel ‘een beetje achteraan’. En dan zit ook nog eens de volgende zitting alweer te duwen; ‘je weet dat je morgen weer zitting hebt en je moet ook nog eens vonnissen nakijken’. Dat alles maakt dat de voorbereiding van de vordering benadeelde partij vaak wel onder tijdsdruk staat.
Een aandachtspunt dat hieronder nog aan de orde komt is ook de betekenis van het advies van het Openbaar Ministerie betreffende de vordering tot schadevergoeding. Rechters geven aan daar wel betekenis aan te hechten, maar zeker geen doorslaggevende. De taak van de officier van justitie te dezen is immers een adviserende, iets waar de meeste officieren zich wel van bewust zijn. Rechters merken op dat zij de indruk hebben dat het Openbaar Ministerie zich teveel laten leiden door het belang van het slachtoffer; ook wordt melding gemaakt van gebrek aan civielrechtelijke kennis bij het Openbaar Ministerie. Volgens sommige rechters is een kritischer blik wat betreft de ontvankelijkheid van de vordering en de daarop eventueel volgende toewijzing wenselijk. Officieren van justitie zouden neigen naar ‘te hoog en te gemakkelijk; alles is te snel goed onderbouwd’.
Anderen daarentegen geven aan dat bij een te hoog ingezette vordering, het advies van de officier kan bijdragen aan de acceptatie door de benadeelde partij van het toegewezen, naar beneden bijgestelde bedrag. De te hoge verwachtingen van het slachtoffer zijn dan op voorhand al enigszins gedempt door de officier van justitie. Bovendien is het altijd fijn om van meerdere zijden te horen wat men er van vindt, zeker bij ingewikkelde vorderingen.
Advocatuur
De advocaten vinden dat zowel rechters, als officieren van justitie wisselend reageren op vorderingen van benadeelde partijen. Over de rechters wordt opgemerkt dat de rechter de benadeelde partij wel steeds meer als een volwaardige procespartij behandelt, maar dat het
per persoon nog wel eens verschilt. Zo treft men toch ook nog wel eens rechters ‘die het ontbreekt aan civiele kennis’.
Wat de officieren van justitie betreft geldt eenzelfde beeld; ook hier is sprake van een wisselende houding jegens de benadeelde partij. Opgemerkt wordt dat eenduidigheid binnen het Openbaar Ministerie over hoe de vorderingen moeten worden behandeld, ontbreekt; ‘je merkt dat het toch wel echt een mensendingetje is’. Zo adviseert de ene officier bij vordering van gederfde inkomsten tot niet‐ontvankelijkheid, omdat zo’n kostenpost een onevenredige belasting zou betekenen, terwijl een andere officier tot toewijzing adviseert. ’Dan zie je wel een verschil tussen hoe de denkwijze is, en in hoeverre ze zich erin hebben verdiept’.
Er wordt ook gezegd dat sommige officieren ‘heel lang de kaarten voor de borst houden’. Dat wordt temeer als knelpunt ervaren als vervolgens ter zitting vrijspraak wordt gevraagd. Hoewel er goede redenen kunnen zijn om vrijspraak te vragen, zou het voor de advocaat die het slachtoffer bijstaat fijn zijn tijdig geïnformeerd te worden over de voor‐ genomen opstelling van het Openbaar Ministerie, zodat men niet onnodig veel tijd steekt in het onderbouwen van de vordering. Het informeren zou de advocaat bovendien kunnen helpen in het verwachtingenmanagement bij de cliënt.
Daartegenover staat dat sommige officieren van justitie actief meedenken met de benadeelde partij. Zo meldt een advocaat een ervaring waarin de officier de vordering niet alleen steunde, maar ook twee nieuwe uitspraken aandroeg. Ook andere advocaten maken gewag van officieren die de moeite nemen aandacht te besteden aan de vordering van de benadeelde partij. ‘Dus ook eerder aangeeft wat hij [de officier van justitie ‐ red.] wel en niet voor toewijzing vatbaar vindt en wat ingewikkeld is’; dat wordt positief gewaardeerd.
Een heel ander aandachtspunt is de rol van de slachtofferadvocaat ten opzichte van SHN. Gemeld wordt weliswaar dat SHN in ernstiger zaken doorverwijst naar de advocatuur, maar hoe en wanneer is niet inzichtelijk voor advocaten.361 Sommigen hebben ook het idee dat benadeelde partijen niet voldoende worden geïnformeerd over de aan rechtsbijstand verbonden kosten, ‘want de mensen zijn natuurlijk bang dat ze een zak geld kwijt zijn’. Er wordt voor gepleit om de slachtofferadvocatuur meer dan nu het geval is ‘onderdeel’ van het geheel te laten worden. Dat laat onverlet dat er vanuit de advocatuur waardering bestaat voor het werk van SHN binnen de Slachtofferloketten, maar advocaten hebben ‘weer een andere expertise’.
361
Zie te dezen ook Kamerstukken II 2015/2016, 2905, onder vraag 2 en 5. Daaruit blijkt dat het aantal toevoegingen voor rechtsbijstand ten behoeve van de benadeelde partij in reguliere strafzaken sinds 2012 licht is gestegen tot 1851 zaken. Vermeld ook wordt dat er een afspraak is gemaakt dat SHN bij verwijzing een zwaardere toevoeging aanvraagt bij de Raad voor Rechtsbijstand (O013, 11 punten). Een reguliere toevoeging voor rechtsbijstand ten behoeve van de benadeelde partij (Z110) staat voor 5 punten. De categorie zware toevoegingen (EGZ‐slachtoffers; O013) is vanaf 2012 met 71% gestegen (752 zaken). De lichtere categorie toevoegingen steeg slechts licht (Z110 toevoeging). Opgemerkt dient te worden dat bij inwerkingtreding van het wetsvoorstel ter implementatie van de Richtlijn Minimumrechten slachtoffers (2012/29/EU; Kamerstukken I 2015/2016, 34 236, A), de politie tot taak krijgt om het slachtoffer bij diens eerste contact met de politie te informeren over het recht op