• No results found

Immigratiecohort 2000 in de tijd gevolgd

In document Arbeidsmigratie naar Nederland (pagina 137-140)

gezinsmigranten die hen zijn gevolgd6

6.2 Immigratiecohort 2000 in de tijd gevolgd

Om de arbeidsmarktpositie van niet-Nederlandse arbeidsmigranten en hun mee-gemigreerde gezinsleden te analyseren, hebben we in navolging van Bijl et al. (2005) een immigratiecohort in de tijd gevolgd. Het gevolgde cohort zijn niet-Nederlandse arbeidsmigranten en hun mee-gemigreerde gezinsleden die in 2000 naar Nederland zijn gekomen en minimaal tot en met 2006 zijn gebleven. Het resultaat van deze exercitie is te zien in figuur 17 (a en b), waarin tot en met 2006 het jaarlijkse percentage werken-den wordt weergegeven. Hierbij worwerken-den drie groepen (naar nationaliteit) onderscheiden: EU-16- en EVA-burgers, personen met de nationaliteit van een MOE-land en derdelanders. Bovendien wordt in figuur 17 een uit-splitsing naar migratietype gemaakt.

Zoals te verwachten viel, hebben recente arbeidsmigranten, in vergelij-king met niet-westerse allochtonen (zie bijvoorbeeld Dagevos, 2009), in de jaren na hun immigratie een relatief hoge arbeidsparticipatie. Na het jaar van binnenkomst ligt de arbeidsparticipatie van zowel EU-16- en EVA-burgers als derdelanders rond de 90%, om vervolgens langzaam maar zeker te dalen tot een niveau van rond de 80%. Voor MOE-landers zien we een soortgelijk patroon, hoewel de daling bij deze groep na het jaar van binnenkomst wat minder sterk is.

In vergelijking met de arbeidsparticipatie van de totale in Nederland woonachtige bevolking, is de arbeidsparticipatie van de arbeidsmigranten die in 2000 naar Nederland kwamen minder hoog dan men zou mogen verwachten. Van de totale Nederlandse bevolking in de leeftijd van 30 tot en met 60 jaar was de arbeidsparticipatie in 2006 namelijk ook ongeveer 80% (Bron: CBS). Dat na vijf jaar één op de vijf arbeidsmigranten geen betaalde werkomgeving meer heeft, valt tegen als we bedenken dat het verrichten van betaald werk het specifieke migratiedoel was. Bovendien waren de arbeidsmigranten die in 2000 in Nederland arriveerden, in 2006 gemiddeld jonger dan de betreffende populatie van de Nederlandse bevol-king (in de leeftijd van 30 tot en met 60 jaar) en zouden we dus eerder een

138Arbeidsmigratie naar Nederland

Figuur 17 Het aandeel werkenden onder arbeidsmigranten en hun gezinsleden die in 2000 naar Nederland kwamen en minimaal tot en met 2006 in Nederland woonachtig waren, naar nationaliteit

a Arbeidsmigranten 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100%

EU-16/EVA (n = 2172) MOE-landen (n = 163) Derde landen (n = 942)

2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 b Gezinsmigranten 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100%

EU-16/EVA (n = 214) MOE-landen (n = 52) Derde landen (n = 258)

139

De economische integratie van recente arbeidsmigranten en de gezinsmigranten die hen zijn gevolgd

Figuur 17 laat verder zien dat de arbeidsparticipatie van arbeidsmigran-ten uit derde landen wat achterblijft bij die van EU-16- en EVA-burgers en personen met de nationaliteit van een MOE-land. Op het eerste gezicht lijkt dit opvallend, aangezien het verblijfsrecht van derdelanders gekop-peld is aan hun TWV en daarmee aan hun positie op de arbeidsmarkt. In deze analyse beschouwen we echter alleen de arbeidsmarktpositie van degenen die langer dan zes jaar onafgebroken in Nederland waren. Een TVW wordt echter voor maximaal drie jaar verleend. Na drie jaar aaneen-gesloten rechtmatig verblijf is, zoals in paragraaf 1.3.2 is beschreven, een arbeidsmigrant uit een derde land vrij op de arbeidsmarkt. Dit betekent dat de arbeidsmigrant in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning zonder dat daaraan de voorwaarde is verbonden dat de werkgever over een TWV moet beschikken.

De arbeidsparticipatie van gezinsleden van recente arbeidsmigranten is – als welhaast vanzelfsprekend – lager dan die van de arbeidsmigran-ten. Het percentage gezinsmigranten dat betaalde arbeid verricht, komt niet in de buurt van dat van de totale Nederlandse bevolking in de leef-tijd van 30 tot en met 60 jaar. Opvallend is dat dit niet alleen geldt voor degenen met de nationaliteit van een (TWV-plichtig) MOE-land of derde land; ook de mee-gemigreerde gezinsleden van arbeidsmigranten met de nationaliteit van een EU-16- of EVA-land, die in principe vrij zijn op de arbeidsmarkt, hebben lage participatiecijfers.4 Vanaf het tweede jaar na hun aankomst in Nederland hebben de laatst genoemde gezinsmigranten zelfs een lagere arbeidsparticipatie dan gezinsmigranten met de nationa-liteit van een MOE-land. De arbeidsparticipatie van derdelanders is in de gehele perio de van 2000 tot en met 2006 het laagst.

Het patroon van de arbeidsparticipatie door de tijd is voor de drie naar nationaliteit onderscheiden groepen nagenoeg hetzelfde. De arbeidspar-ticipatie neemt in de eerste drie jaar na aankomst in Nederland gestaag toe, om daarna te stabiliseren – in feite zien we na drie jaar eerst een bescheiden daling en vervolgens, in het laatste jaar, weer een toename. De toe name van de arbeidsparticipatie in de eerste drie jaar na aankomst, komt waarschijnlijk doordat de gezinsmigranten eerst hun weg op de Nederlandse arbeidsmarkt moeten vinden. Te denken valt aan het opdoen van vaardigheden en kennis van de Nederlandse taal, en aan het bijschaven van het human capital dat men in het buitenland verworven had, zodat dit bruikbaar is op de Nederlandse arbeidsmarkt. Ook zal het enige tijd kunnen duren voordat de gezinsmigranten beschikken over een

4 We moeten bij deze laatste groep wel bedenken dat geregistreerde gezinsmigranten uit de EU-16 en EVA-landen wellicht een selectieve groep zijn. Het is namelijk, zoals we in paragraaf 5.1 uiteen hebben gezet, goed mogelijk dat veel migranten uit de EU-16 en EVA-landen die als partner van een arbeidsmigrant of vanwege gezinsvorming met een in Nederland verblijvende partner naar Nederland kwamen, als arbeidsmigrant in plaats van als gezinsmigrant zijn geregistreerd. Als zij zich bij de IND meldden met de mededeling dat ze in Nederland betaalde arbeid wilden verrichten, maar op het moment van inschrijving nog geen betaald werk hadden, werden zij wellicht ten onrechte als arbeidsmigrant, in plaats van als gezinsmigrant, geregistreerd.

140Arbeidsmigratie naar Nederland

netwerk dat toegang kan bieden tot een baan. De toename van de arbeids-participatie in 2006, het laatste jaar van observatie, zou mede verband kunnen houden met de opbloeiende werkgelegenheid in dat jaar. In 2006 daalde in Nederland het werkloosheidspercentage voor het eerst (van 6,5% in 2005 naar 5,5% in 2006), nadat het de voorgaande vier jaar alleen maar was toegenomen (van 3,5% in 2001 naar 6,5% 2005). De stijging van het werkloosheidspercentage in de periode van 2001 tot en met 2005 zou uiteraard ook mede ten grondslag hebben kunnen liggen aan de naar beneden afbuigende participatiecijfers in de jaren 2004 en 2005. De arbeidsparticipatiecijfers van gezinsmigranten met de nationaliteit van een MOE-land zijn overigens, in tegenstelling tot die van de andere twee onderscheiden groepen, in het jaar 2005 hoger dan in 2004. Het is goed mogelijk dat dit te maken heeft met het feit, dat – zoals we in para-graaf 1.3.1 hebben vermeld – voor gezinsleden van arbeidsmigranten uit de MOE-8 een aparte regeling bestond. Als namelijk voor een arbeids-migrant uit een MOE-land het vrij verkeer van werknemers reeds effectief was, dan mocht diens partner eveneens zonder TWV arbeid verrichten. De groep werknemers uit de MOE-8 die op de datum van de toetreding (1 mei 2004) reeds een ononderbroken periode van minimaal twaalf maanden legaal in Nederland hadden gewerkt, waren vanaf de datum van toetre-ding vrij op de arbeidsmarkt. Daartoe behoorde waarschijnlijk een zeer groot deel van de arbeidsmigranten uit de MOE-landen die in 2000 naar Nederland gekomen waren.

In document Arbeidsmigratie naar Nederland (pagina 137-140)