• No results found

Historische ontwikkeling

In document HANDBOEK BEKEN EN ERFGOED (pagina 145-149)

C2.1.1 Geologisch ontstaan van zandgronden, beken en beekdalen

VOORBEELD: BELEEFBARE CULTUURHISTORIE RENKUMS BEEKDAL

2.2.1 Historische ontwikkeling

Van bos naar onverdeelde graslanden

Tot in de vroege middeleeuwen (500 - 1000 na Chr.) waren de beekdalen nog in hun min of meer natuurlijke staat, met broekbossen en moerassen met zegge- en rietveen. Tot in de achtste à tiende eeuw bleef de bewoning van de zandgebieden beperkt tot de hogere gronden. Daar lagen akkers en de bossen leverden in de vorm van loof van boomblad of gras van open plekken voldoende voer voor het vee. Alleen op plekken waar wegen of routes de beek kruisten, was er sprake van menselijke aanwezigheid in de beekdalen.

Vanaf circa 800 breidde, onder invloed van bevolkingsgroei, het akkerareaal op de hogere bewoonde gronden uit, ten koste van het bos en de graslanden. Daar-door kwamen de lagere en natte gebieden intensiever in gebruik. Ook op kleinere zandruggen werden nederzettingen gebouwd. De bestaande nederzettingen, die tot dan toe vooral op de hoogste delen van grotere droge dekzandruggen hadden gelegen, verschoven naar de overgangen met de lagere, nattere gronden. De beek-dalen en broekgebieden bleken aantrekkelijk om als wei- en hooiland in gebruikt te nemen. Daar waar elzen (stikstofbinders) hadden gestaan was de organische stof in de bodem relatief rijk aan stikstof, een belangrijke voorwaarde voor redelijke grasgroei. Regelmatige overstromingen zorgden voor aanvoer van slib en nutriën-ten en gingen verzuring tegen. Langzamerhand, in een proces van vele eeuwen, verdwenen de broekbossen om plaats te maken voor graslanden, waar kon worden gehooid. Hooi was onmisbaar als wintervoer voor het vee. Op de wat drogere gron-den kon ook vee worgron-den geweid.

velden het geval was. Het gewoonterecht van de boeren op het gebruik van deze gebieden werd vanaf de twaalfde eeuw geformaliseerd in gebruiksregels van marken, maalschappen of gemeijnten. Het hooien en beweiden van de graslan-den was het voornaamste grondgebruik. Daarnaast werd in beekdalen ook veen gestoken, als brandstof, en er werd hout geoogst uit de overgebleven broekbossen en de verspreid over het beekdal staande wilgen- en elzenstruwelen. Soms, vooral op de natste plekken van het beekdal, kwam weer opnieuw een broekbos op. Hoewel de aard van de vegetatie verschilde, bestond er landschappelijk gezien in deze periode vaak nog geen scherp contrast tussen beekdalen en de omlig-gende heidevelden. Beiden waren open gebieden met pluksgewijs bosrestanten en struwelen.

Ontginning en privatisering

De beekdalen en broekgebieden hadden een redelijke bodemvruchtbaarheid. Door de voormalige elzenbegroeiing beschikte de bodem over een stikstofvoorraad en de regelmatige overstromingen en de toevoer van kwelwater zorgden voor de aan-voer van nutriënten. Daarom speelden ze een belangrijke rol in het agrarisch be-drijf van die tijd. Op het grasland kon worden gehooid of geweid en anders dan op de schrale heide was het grasland uit de beekdalen vaak geschikt als voer voor het rundvee. De mest van deze dieren en de plaggen uit de beekdalen droegen bij aan de bodemvruchtbaarheid van de akkers op de hogere gronden.

Al in de middeleeuwen werd het aantrekkelijk om, althans in de zomerperiode, het grasland productiever en begaanbaarder te maken. Het beekdal of de laagten langs de beek werden met een stelsel van op de beek georiënteerde sloten ont-waterd en opgedeeld in percelen die onder de rechthebbenden werden verdeeld. Deze ontginning van beekdalen en broekgebieden vond plaats vanaf de late mid-deleeuwen tot in de nieuwe tijd, in enkele gevallen tot in de 20e eeuw. Ze werden, afhankelijk van de plaats in Nederland, aangeduid als maden, stukken, hammen, meden, maten of beemden. De percelen waren vooral in gebruik als hooiland maar er kon in droge perioden ook worden geweid.

De wat hoger gelegen delen waren ook wel als akker in gebruik, met gewassen die redelijk tegen natte omstandigheden bestand waren, zoals haver. De meest natte delen van het beekdal werden soms weer bebost. De bomen, elzen, wilgen, eiken, werden gehakt, gesneden of geknot, voor brand- en geriefhout.

SCHA

TKAMER LANDSCHAP EN ERFGOED

C

Nieuwe beken

In deze tijd veranderde ook de aard van de beken zelf. Deze hadden, zo nemen we aan, minder dan nu het uiterlijk van een duidelijke waterloop die al het water in het beekdal afvoert. In natte perioden stroomde het water diffuus af door en over de moerassige vegetatie. In het zomerhalfjaar concentreerde het water zich in kleine waterloopjes. Dat gebeurde eerder in de zandige beekdalrand dan in het veen, omdat zand gemakkelijker door het stromende water te eroderen was. De randligging van veel beken aan de rand van de beekdalbodem is hier mee te ver-klaren. Mogelijk hebben boeren in de tijd van de ontginning deze waterloopjes vergroot en vergraven om lokaal een verbetering van de ontwatering te bereiken. In gebieden waar het reliëf gekenmerkt werd door dekzandruggen en tussenlig-gende laagten, en waar duidelijke beekdalen ontbraken, had de mens al in de mid-deleeuwen de hand in het ontstaan van nieuwe waterlopen. In deze gebieden, bij-voorbeeld de Gelderse Vallei of delen van de Achterhoek of Twente, werden natte depressies ontwaterd door ze te verbinden met andere nog lager gelegen depres-sies of met een natuurlijke beek. Hierbij sneed de nieuwe waterloop soms door ho-gere zandruggen. Soms is de ‘onnatuurlijke’ ligging (dwars door dekzandruggen) van deze beken nu nog op hoogtebeelden te herkennen. Het bochtige karakter dat deze waterlopen al bij aanvang hadden, is niet zo zeer door meandering als wel door de onregelmatige ligging van ruggen en laagtes bepaald.

In uitgestrekte en vlakke moerassige broekgebieden kregen de nieuwe beken weer een ander uiterlijk. Het werden rechte waterlopen die verbonden waren met een vaak rechthoekig stelsel van sloten die de begrenzing vormden van strookvormige of rechthoekige percelen. Deze waterlopen worden soms gewoon beek genoemd, maar vaak is hun gegraven oorsprong nog te herkennen in benamingen als Lee, Graaf of Wetering. Deze waterlopen zijn vaak nog steeds recht, maar kunnen ook, afhanke-lijk van het verhang en het debiet, in meer of mindere mate zijn gaan meanderen.

Natuurlijke bemesting

De graslanden van de beekdalen en broekgebieden werden niet bemest. De mest van de dieren die er graasden, werd zoveel mogelijk gebruikt voor de akkers op de hogere gronden. De beekdalen hadden al van nature een redelijke bodemvrucht-baarheid. Daarnaast moet door ontwatering de venige bovengrond voor een deel zijn verteerd (oxidatie en mineralisatie) waardoor nog extra voedingsstoffen

vrij-teroverstromingen met beekwater. Vooral als dit water een rijke herkomst (hogere pH, slib, opgeloste nutriënten) had, droegen de overstromingen bij aan blijvend goede opbrengsten. Soms werden deze overstromingen bewust versterkt door kunstmatige bevloeiing (zie paragraaf 2.3).

Veranderingen in de hoogteligging van het beekdalbodem

De beekdalen hadden vaak een moerassige, venige bodem. Soms werd op het veen een laag zand aangebracht, waarmee de draagkracht werd verhoogd en de ontwa-tering werd verbeterd. Het zand kon uit sloten, of uit de randen van het beekdal worden gegraven. Hierdoor kon de graduele helling op de overgang naar hogere gronden veranderen in een geprononceerdere beekdalrand.

De ontwatering in de beekdalen is gepaard gegaan met het verdwijnen van veen of de venige bovengrond. Doordat zuurstof kon toetreden kon het veen gaan oxide-ren en mineraliseoxide-ren. Ook werd wel veen weggegraven om het als turf te verstoken. Resultaat was dat het maaiveld daalde en de onderliggende zandgrond aan het oppervlak kwam.

De hoge ligging van beken

In veel beekdalen lag of ligt de beek niet op het laagste punt van het beekdal, maar op een hogere plek, vaak aan de rand van het dal. Soms kan dat verklaard worden doordat er sprake is van opgeleide beken voor watermolens of van aangelegde aan-voerbeken voor weidebevloeiing. Maar uit recent onderzoek van Jasper Candel (2016) blijkt dat dit verschijnsel ook verklaard kan worden door veengroei in het beekdal. Aanvankelijk stroomde de beek op het laagste punt centraal in het beekdal, maar na veenvorming in het beekdal verlegde de beek zich naar de zijkant, op de over-gang van veen naar de zandige ondergrond. Het stromende water schuurde zich namelijk gemakkelijker in de zandbodem in dan in het veen. Daardoor had de beek van nature de neiging om op de overgang van veen naar de zandige beekdalrand te stromen. De beek groeide mee omhoog met het veen, en werd daardoor als het ware tegen de beekdalrand omhoog gedrukt. Candel verklaart op deze manier het hoekige verloop van benedenstroomse lopen van de Drentse Aa, die van de ene naar de andere beekdalrand zigzaggen. Nadat het beekdal vanaf de middeleeuwen beter werd ontwaterd, klonk het veen in, en daalde de beekdalbodem tot beneden de beek. Soms kan dat hebben geleid tot het verleggen van de beekloop binnen het beekdal. Soms wijzen restanten van oude beekbeddingen op zo’n vroegere verlegging.

SCHA

TKAMER LANDSCHAP EN ERFGOED

C

Geschematiseerd overzicht van het effect van veengroei en het verdwijnen van veen op de lig-ging van de beek.

In document HANDBOEK BEKEN EN ERFGOED (pagina 145-149)