• No results found

CVOORBEELD LANDGOED HET LANKHEET: VLOEIWEIDEN VOOR

In document HANDBOEK BEKEN EN ERFGOED (pagina 163-167)

HEDENDAAGSE WATEROPGAVEN

Verschillende auteurs pleiten ervoor om te bekijken of het principe van historische vloeiweidesystemen, waarbij stromend water tijdelijk over grasland wordt gelaten, een manier kan zijn om hedendaagse waterop-gaven in te vullen, zoals klimaatadaptatie, waterberging of verdrogings-bestrijding. Op enkele Twentse landgoederen, zoals Landgoed Het Lank-heet, wordt daarmee geëxperimenteerd. Sinds 2000 werkt Het Lankheet samen met de provincie Overijssel en Waterschap Rijn en IJssel aan het herstel van premoderne en moderne vormen van weidebevloeiing, die beide op het landgoed werden toegepast. De techniek wordt ingezet als een soort helofytenfilter voor de zuivering van voedselrijk beekwater. Het gezuiverde water wordt benut voor het voorkomen van droogteschade. Daarnaast worden de vloeivelden ingezet voor tijdelijke waterberging en voor de versterking van de recreatieve aantrekkelijkheid van het gebied. Ook wordt onderzocht of bevloeiing kan bijdragen aan de verbetering van de bodemstructuur en de bodemvruchtbaarheid, twee belangrijke aandachtspunten binnen het Deltaprogramma Zoetwatervoorziening. Foto Eric Brinckmann.

Gecontroleerde inundatie van graslanden in beekdalen kan bijdragen aan speci-fieke natuurdoelen, zoals blauwgraslanden. Uit onderzoek van Burny (1999) in de Belgische Kempen kwam naar voren dat de ecologische rijkdom van vloeiweiden voor een deel samenhangt met vroegere bevloeiing. Alleen vernatting van beekdal-gronden, zonder periodieke inundatie, kan op termijn leiden tot verzuring van de bodem, en daarmee tot verliezen aan plantensoorten. Winter- en voorjaarsbevloei-ing kan ook gunstige situaties creëren voor weidevogels.

Overigens moet bij herintroductie van weidebevloeiing wel bekeken worden of de huidige kwaliteit van het beekwater voldoende is voor inundatie en past bij de beoogde natuurwaarden. Een goede inventarisatie van de beginsituatie is dan op zijn plaats, evenals goede monitoring van de ontwikkeling van flora en fauna.

Bronnen

Baaijens et al (2001), Baaijens et al (2011), Baas & Raap (red, 2010), Bleumink (in prep), Brinckmann (2016), Burny (1999), Buskens et al (2011), Jansen (2015), Jehee (2016), Leibundgut & Vonderstrass (2016), Renes (2004), Staatscommissie voor de bevloeiingen (1897), Thissen & Meijer (1991), Van der Ploeg (2007).

SCHA

TKAMER LANDSCHAP EN ERFGOED

C

2.4 WATERMOLENS EN WATERMOLENLANDSCHAPPEN

Vele eeuwen lang bepaalden watermolens de hydrologie, de ecologie en de gebruiksmo-gelijkheden van veel beekdalen, totdat ze aan het eind van de negentiende eeuw als een enorme sta-in-de-weg werden gezien bij het streven naar versnelde waterafvoer in de beekdalen. Veel watermolens zijn inmiddels verdwenen, en de overgebleven molens lijken nog steeds waterschapsdoelen als vismigratie, waterafvoer en vrije stroming in de weg te staan. Maar werkende watermolens worden door het publiek in hoge mate gewaardeerd en bepalen nog steeds bijzondere historisch-ecologische waarden.

2.4.1 Historische ontwikkeling

Watermolens waren er al in de Romeinse tijd en vroege middeleeuwen. De oudste schriftelijke vermelding in ons land is die van de Loonder Molen bij Waalre (Noord-Brabant), uit het jaar 704.

In eerste instantie werden de molens gebruikt om granen te malen. Maar later wer-den ze ook benut als oliemolen, pelmolen, kopermolen, papiermolen, houtzagerij, als aandrijving voor blaasbalgen bij ijzer- en koperfabricage of als aandrijving voor de pompinstallatie van een steenkolenmijn.

We zullen ons hier concentreren op de landschappelijke aspecten van de watermo-len, en ons wat betreft de inrichting van de molen beperken tot de constatering dat watermolens zijn in te delen in bovenslag-, middenslag- en onderslagmolens. Het type waterrad is afhankelijk van de aard (debiet, verhang) van de beek en de mogelijkheden in het beekdal om water op te stuwen.

Plaatselijke machthebbers en grondeigenaren, zoals adel of kloosters, waren vaak eigenaar van een molen. Molens werden dan ook vaak in de buurt van adellijke onderkomens gebouwd, en andersom is het ook goed mogelijk dat de nabijheid van een watermolen bepalend is geweest voor de bouw van een kasteel. Zo ston-den alle elf nu bekende watermolens op de Aa (Brabant) binnen 600 meter van een kasteel.

Bij de locatiekeuze van de watermolen had verder een natuurlijke versmalling van het beekdal de voorkeur. Hier had de beek van nature al een groter verhang en was het gemakkelijker het beekdal af te dammen om water op te stuwen. Dat was

no-terreservoir dienen. Omdat de opstuwing van de ene molen de andere niet mocht hinderen, moest er een zekere afstand tussen de molens bestaan. De overheid zag daarop toe, en verleende stuwrecht. De middeleeuwse overheidsbemoeienis met watermolens blijkt uit een plakkaat van Karel V uit 1545, met bijzonderheden over molens en stuwhoogten in oostelijk Noord-Brabant.

De inundaties werden dankzij de bemestende werking door de boeren als gunstig ervaren, zolang ze alleen in het winterhalfjaar optraden. Sommige molens moch-ten daarom alleen in de winter draaien. Deze stonden bekend als wintermolens. Vaak traden hierover conflicten op. Bij sommige molens kregen boeren het recht om de houten stuwschuiven in het voorjaar weg te halen, en ze in de herfst terug te bezorgen bij de molenaar. Door de opstuwende werking van de watermolen werden delen van beekdalen dermate nat, dat intensivering van het landgebruik (verdelen in percelen, bemesting), hier geen zin had. Zo bleef het Molenbroek in het dal van de Kleine Beerze (zie onder) tot in de twintigste eeuw in gebruik als extensief en onverdeeld begrazingsgebied.

De vele eeuwen van wateropstuwing hebben grote invloed gehad op het landschap en het ecosysteem van de Nederlandse beekdalen. Benedenstrooms werd het dal droger met meer kwelwater. Maar vooral bovenstrooms waren er grote verande-ringen. Door de opstuwing werd de kwel naar de beekdalflank gedrukt, wat veen-vorming en een uitbreiding van broekbossen, riet- en zeggemoerasjes of van natte hooilanden tot gevolg kon hebben. Bovendien vond hier meer sedimentatie van zand of klei plaats en kon verhoogde veengroei plaatsvinden. Het gebied stroom-opwaarts van de molen dat door de opstuwing hydrologisch werd beïnvloed, wordt wel aangeduid als ‘stuwschaduw’.

SCHA

TKAMER LANDSCHAP EN ERFGOED

C

In document HANDBOEK BEKEN EN ERFGOED (pagina 163-167)