• No results found

Cnaast zijn er systemen geweest waarbij beekwater opzettelijk werd opgestuwd,

In document HANDBOEK BEKEN EN ERFGOED (pagina 157-161)

vermoedelijk vaak ook in combinatie met de opstuwing voor watermolens, of door het plaatsen van tijdelijke dammetjes of obstakels. De bovenstrooms gelegen hooilanden kwamen dan tijdelijk onder water te liggen. Dat dit (in ieder geval in Drenthe) een gangbare praktijk was, blijkt uit het feit dat het in 1868 door de Gedeputeerde Staten werd gereguleerd, om wateroverlast elders te voorkomen (Brinckmann 2016). De opstuwing van water voor watermolens leidde omgekeerd overigens ook geregeld tot conflicten met boeren die hun hooilanden juist droog wilden houden. Op grond van historische bronnen reconstrueerde Jehee (2016) de dagelijkse bevloeiingsprak- tijk in de Springendalse beek, in Noordoost Twente. De waterverdeling was gebaseerd op water-rechten, die direct verbonden waren aan bepaalde percelen. Hierbij werd een cyclus van twee weken gehanteerd, waarbij perceel a het eerste bevloeid werd. Vervolgens was perceel b aan de beurt, etc. Het aantal bevloeiingsuren verschilde per perceel. Bevloeiing vond plaats door de opstuwing van beekwater. Tegenover het bevloeiingsrecht stonden plichten, waarvan het in stand houden van de beek de belangrijkste was. De bevloeiingsrechten waren afgestemd op de waterrechten van de molen (rechts op het kaartje) die van hetzelfde beekwater gebruik maakte.

beken (op de beekdalflank), bassins en verdeelwerkjes. Het water werd dan bo-venaan de hooilanden ingelaten, waarna het naar de beek (of de afvoersloot) afstroomde en deels infiltreerde. In sommige gevallen werd de opgeleide beek zowel gebruikt voor de aandrijving van een watermolen als voor bevloeiing, al leidde dat gecombineerde gebruik vaak ook tot conflicten (hoe meer er werd bevloeid, hoe minder water er dan was voor de molen). Om het watergebruik te reguleren werd dan vaak een reglement opgesteld, zie bijvoorbeeld Renes (2004) of Jehee (2016).

De mogelijkheid om percelen te bevloeien verhoogde de hooiopbrengst en daar-mee de waarde van de grond. Bevloeiing was daarom vaak vastgelegd in weter- of waterrechten. Meestal waren die waterrechten verbonden aan een specifiek per-ceel. In verschillende historische akten en processtukken wordt melding gemaakt van (het recht op) bevloeiing. De oudste vermelding stamt voor zover bekend uit 1339. Dit betrof een koopakte voor grond nabij Hellendoorn, ‘mit wateren en der wateren aflopen en vloijen’ (zie Baaijens et al 2001).

Ook andere auteurs laten zien dat weidebevloeiing al vroeg in historische akten wordt genoemd: Renes (2004) geeft een Limburgs voorbeeld uit 1459 en Jehee (2014) vond een vermelding van weidebevloeiing in het grensverdrag tussen de graafschap Bentheim en Overijssel uit 1548. Van alle regio’s in hoog-Nederland zijn historische bronnen over bevloeiing bekend. Een landsdekkende inventarisa-tie van alle bekende bronnen en systemen ontbreekt vooralsnog. Voor de Belgische Kempen geeft Burny (1999) een historisch overzicht.

Moderne weidebevloeiing

In de eerste helft van de negentiende eeuw kwam ‘moderne weidebevloeiing’ in de belangstelling te staan. Volgens de ontluikende landbouwwetenschap kon be-vloeiing een belangrijke rol spelen bij de ontginning van heide tot productieve landbouwgrond. Vanaf 1832 werden in België kanalen gegraven, zoals het Maas-Scheldekanaal. Ten noorden van deze kanalen, in de Kempen, kon mineraal- en slibrijk Maaswater gebruikt worden voor bevloeiing van de voedselarme gronden. Jansen (2015) geeft een overzicht van deze Kempische wateringen. Tussen Budel-Dorpplein en Geel werden rond 1845 zo’n 2.700 ha nieuw bevloeide gronden ont-wikkeld. In Duitsland had men in die tijd grote, bijna industriële vloeiweiden van 1.000 tot 4.700 hectaren.

SCHA

TKAMER LANDSCHAP EN ERFGOED

C

Een groot verschil met premoderne bevloeiing was dat moderne bevloeiing vroeg om een fijnmazige en arbeidsintensieve inrichting van vloeivelden, met ruggetjes, aquaducten en aan- en afvoersloten (de zogenaamde hang- of rugbouw). Bij premo-derne bevloeiing werd het water met meer eenvoudige maatregelen over de licht hellende hooilanden gelaten.

De nieuwe vorm van bevloeiing kreeg in Nederland een extra impuls na de oprich-ting van de Koninklijke Nederlandse Heidemaatschappij in 1888, die belast was met de ontginning van de woeste gronden. Er werd een Staatscommissie voor het onderzoek omtrent de bevloeiingen in Nederland ingesteld, die bestaande syste-men in kaart bracht en adviezen gaf voor de brede introductie van de techniek. Volgens Thissen en Meijer (1991) werden tussen 1840 en 1910 in Nederland in to-taal zo’n 600 tot 800 ha moderne vloeiweiden aangelegd. Na de opkomst van de kunstmest, rond 1900, verdween de bevloeiing van grasland geleidelijk. Op som-mige plekken, zoals bij de Pelterheggen in Noord-Brabant, bleef deze vorm van

Van veel premoderne bevloeiingssystemen zijn maar weinig waterstaatkundige kunst-werken, zoals stuwen of verdeelzijn maar weinig waterstaatkundige kunst-werken, be-waard gebleven. Deze stuw in de Oude Beek bij Vasse vormt daarop een uitzondering. Hij werd in de negentiende eeuw vervaar-digd van Bentheimer zandsteen. Hij werd gebruikt voor de opstuwing van beekwater voor bevloeiing. Foto Luc Jehee.

Op de vloeiweiden van het Vlaamse Lommel-Kolonie - dat tegenwoordig beheerd wordt als natuurgebied - wordt het ‘moderne’ principe van rugbouw nog steeds toegepast. De perce-len zijn volgens een regelmatig patroon van ruggen en slootjes ingericht. Via een centrale aanvoersloot wordt water over de ruggen geleid, waarna het via de zode afstroomt naar de slootjes. Vergeleken met premoderne vormen van weidebevloeiing (zie bijvoorbeeld de foto van Landgoed Het Lankheet) was het een relatief arbeidsintensief systeem, dat om relatief com-plexe inrichtingsmaatregelen en veel onderhoud vroeg. Het beheer met bevloeien en hooien resulteert in hoge natuurwaarden. Foto’s Albert Mertens.

SCHA

TKAMER LANDSCHAP EN ERFGOED

C

In document HANDBOEK BEKEN EN ERFGOED (pagina 157-161)