• No results found

2. DE ONTSTAANSGESCHIEDENIS VAN HET MONUMENT

2.2 Het witte discours en de zoektocht naar eenheid

De petitie die door Sophiedela op 22 september 1998 aan de regering werd aangereikt, was een eerste stap in de richting van een zogenaamde lieu de mémoirein de Nederlandse herden- kingscultuur. In zijn bekende werk Les lieux de mémoire, dat bestaat uit zeven delen die tus- sen 1984 en 1992 werden gepubliceerd, betoogt Pierre Nora dat daar waar ons geheugen ons in de steek laat een lieu de mémoire, ofwel plaats van herinnering ontstaat. De plaats van her- innering kan een fysieke vorm aannemen maar kan ook symbolisch of functioneel zijn. Een voorwaarde voor het bestaan van een plaats van herinnering—aldus Nora—is de zogenaamde ‘will to remember’:

98 C. McLeod, ‘Een monument ter herdenking van de slavernij’, Wereld en zending: Tijdschrift voor de missio- logie, nr 4 (2002), p. 30.

99

G. Jones, ‘Het belang van een gedenkteken’, KLEIO, nr 5 (2001), p. 12.

100 E. Marshall, ‘Een Nederlands monument voor de slachtoffers van de slavernij’, in: G. Oostindie ed., Het verleden onder ogen: Herdenking van de slavernij, Amsterdam: Arena 1999, p. 39.

101

G. Oostindie, ‘Overpeinzingen bij een ‘monument’’, in: G. Oostindie ed., Het verleden onder ogen: Herden-

35

Lieux de mémoire are created by a play of memory and history, an interaction of two factors that re- sults in their reciprocal overdetermination. To begin with, there must be a will to remember. If we were to abandon this criterion, we would quickly drift into admitting virtually everything as worthy of remembrance.102

Passen we de theorie van de Franse historicus toe op het slavernijmonument, dan kwam de eerste ‘will to remember’ tot uiting tijdens het ministerschap van Van Boxtel. Dat Van Boxtel het slavernijmonument op de politieke agenda zette had onder andere te maken met het feit dat de voorzitter van Sophiedela, Biekman, destijds een partijgenoot (D66) van hem was. Bo- vendien was de directeur van het integratiebeleid, waaronder het ministerschap van Van Box- tel viel, Hugo Fernandes Mendes (PvdA) van Afro-Surinaamse afkomst.103 Zodoende nam Van Boxtel als eerste overheidsvertegenwoordiger uit de Nederlandse politieke geschiedenis zijn verantwoordelijkheid voor het slavernijverleden. Dit deed hij in 2001 tijdens de eerder genoemde antiracisme conferentie in Durban, maar ook al in 1999 bij de presentatie van de bundel Het verleden onder ogen. Tijdens deze bijeenkomst kondigde de minister de komst van een nationaal monument aan en maakte hij bovendien van de gelegenheid gebruik een nieuwe editie van Wij slaven van Suriname te presenteren. Op deze manier vroeg de minister aandacht voor het Surinaamse perspectief op de slavernijgeschiedenis en toonde hij welwil- lendheid de herinnering aan de slavernij toe te voegen aan de Nederlandse herdenkingscul- tuur.

Hoewel er aldus blijk was van een ‘will to remember’ bleek deze niet ongelimiteerd. Dat deze niet grenzeloos was heeft (onder andere) te maken met het idee dat de bredere Ne- derlandse samenleving niet geloofde in het bestaan van een slavernijtrauma. Een collectief trauma komt tot uiting in afwijkend gedrag of een achterstandspositie onder diegenen die lij- den aan het trauma. Kijken we naar de Surinaamse gemeenschap, die de strijd om een herin- nering aan de slavernij domineerde, dan is er volgens Oostindie reden om te concluderen dat deze geen achterstandspositie inneemt in de hedendaagse samenleving. In Postkoloniaal Ne-

derland schrijft Oostindie dat het werkloosheidscijfer van de Surinaamse bevolkingsgroep

lager is dan die van andere minderheidsgroepen, en dat ook de prestaties op school goed zijn. Hoewel er op het gebied van criminaliteit volgens hem nog wel ruimte is voor verbetering, kan er van een collectief trauma niet gesproken worden.104 Dit is zijn visie op de positie van Surinamers in de Nederlandse samenleving; geen objectief gegeven.

102 P. Nora, ‘Between Memory and History: Les Lieux de Mémoire’, Representations, nr 26 (1989), p. 19. 103 G. Oostindie, Postkoloniaal Nederland: Vijfenzestig jaar vergeten, herdenken, verdringen, Amsterdam: Bert

Bakker 2010, p. 167n.

36

Indien er wel bewijs zou zijn voor het bestaan van overgeërfd leed, rijst de vraag of de huidige ‘blanke’ generatie hiervoor haar verantwoordelijkheid moet nemen. Veelal voelen blanken zich niet schuldig tegenover het slavernijverleden. Dit is volgens de redacteurs van

Op zoek naar de stilte te wijten aan het idee dat derde-generatiedaderschap niet bestaat. Daar

waar nazaten van slaven zich door verhalen van hun voorouders betrokken voelen bij de sla- vernij, werd schuldgevoel onder de blanken niet doorgegeven aan volgende generaties.105 Bo- vendien, zo stipt Surinaams taalkundige Hein Eersel aan, denken Surinamers en Nederlanders verschillend over de daden van hun voorouders. Terwijl in het Surinaamse volksgeloof voor- ouders voortleven, voelen Nederlanders zich niet verantwoordelijk voor de daden van hun voorouders.106

Het witte discours is een afspiegeling van dit gebrek aan schuldgevoel waardoor ook het doen van herstelbetalingen niet wordt omarmd. Bovendien zou een aantal praktische be- lemmeringen het doen van herstelbetalingen in de weg staan. Het bedrag dat een slaaf nog uitbetaald zou moeten krijgen is te berekenen. Volgens historicus Emmer zijn er voldoende gegevens voor een dergelijke berekening bewaard gebleven. Het eerste nadeel van een derge- lijke berekening is het feit dat het gecalculeerde bedrag verdeeld zou moeten worden over een flink aantal nakomelingen; er zou een laag bedrag per nakomeling overblijven. Bovendien— aldus Emmer—is de Nederlandse overheid als schuldvereffenaar niet geheel terecht, het wa- ren immers plantage-eigenaars die profiteerden van de slavernij.107 Er zijn ook andere redenen om tegen financiële genoegdoening te zijn. Zo was Surinaams-Nederlands schrijver, journalist en programmamaker Anil Ramdas, tegen herstelbetalingen omdat de slavernijherinnering volgens hem niet moet draaien om de slachtoffers, maar om de daders. Het historisch bewust- zijn onder de daders is volgens hem belangrijker dan een financiële genoegdoening voor de slachtoffers.108

Ook de symbolische erkenning, het monument zelf, kende zijn grenzen. In het Conve- nant inzake de totstandkoming van het Nationaal Monument Slavernijverleden dat op 1 juli 2000 in Den Haag werd ondertekend, staat het doel van het slavernijmonument als volgt om- schreven:

105 A. van Stipriaan e.a., Op zoek naar de stilte: Sporen van het slavernijverleden in Nederland, Leiden: KITLV

2007, p. 144.

106 Y. Lange en H. Staal, ‘Slavernij bepaalt relatie met Hollanders’, NRC Handelsblad, 1 juli 1998, p. 17. 107 P.C. Emmer, De Nederlandse slavenhandel 1500-1850, Amsterdam: Uitgeverij De Arbeiderspers 2003, pp.

239-240.

37

Het doel van het nationaal monument Nederlands slavernijverleden is het onder de aandacht brengen van het slavernijverleden van Nederland en de doorwerking daarvan in de hedendaagse en toekom- stige multiculturele samenleving. Het streven is een nationaal monument te realiseren dat een repre- sentatief en breed gedragen symbool zal kunnen zijn voor de gehele Nederlandse bevolking en zo- veel mogelijk aanleiding geeft om bij het slavernijverleden stil te staan. Daarbij dient het nationaal monument een belangrijk identificatiepunt te zijn voor de nakomelingen van de slaven.109

Minister Van Boxtel en staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Rick van der Ploeg, ondertekenden het Convenant namens de Staat der Nederlanden. Daarnaast is het Convenant ondertekend door de Amsterdamse wethouder diversiteitsbeleid Jaap van der Aa (namens de burgemeester van de gemeente Amsterdam). In politieke uitingen zijn erkenning en een gemeenschappelijk verleden twee veelgehoorde motieven. Minister Van Boxtel ver- klaarde dat het slavernijmonument niet was bedoeld als excuus aan de nakomelingen van sla- ven. Zo stelde hij: ‘Dat is de verkeerde invalshoek. Het gaat erom dat we elkaar leren kennen en dat we erkenning geven aan een situatie in ons gemeenschappelijk verleden.’110

Ook Judith Belinfante, ex-directrice van het Joods Historisch Museum en destijds politica bij de PvdA, was van mening dat een monument voor het slavernijverleden een bewijs zou moeten zijn voor erkenning, herkenning en een gemeenschappelijke ervaring.111 Ook in het doel van het monument, zoals omschreven in het Convenant, komen de motieven van erkenning en een gemeenschappelijk verleden naar voren. Erkenning komt terug in het doel ‘het onder aandacht te brengen’ en ‘stil te staan bij’ het slavernijverleden. Het idee van een gemeenschappelijke ervaring blijkt uit het streven ‘een nationaal monument te realiseren dat een representatief en breed gedragen symbool zou kunnen zijn voor de gehele Nederlandse bevolking’. Hieruit blijkt dat het witte discours van een andere ‘imagined community’ uitgaat dan het zwarte dis- cours. Daar waar het zwarte discours aansluit bij de verbeelde gemeenschap van de Afrikaan- se diaspora die het kwaad van de slavernij aan het licht wenst te brengen, is het witte discours vooral defensief georiënteerd. Daarnaast moet het monument—aldus het Convenant—de ‘doorwerking van de slavernij in de hedendaagse en toekomstige multiculturele samenleving onder […] aandacht brengen’. Dit betekent dat het gedenkteken niet alleen maar stil zou moe- ten staan bij het verleden, maar ook een boodschap voor de toekomst zou moeten uitbeelden. Volgens de redacteurs van Slavery, Memory and Identity: National Representations and Glo-

bal Legacies is het trekken van lessen uit het slavernijverleden een vaak gehoord doeleinde

109 R.H.L.M. van Boxtel, F. van der Ploeg en J.H. van der Aa, ‘Convenant inzake de totstandkoming van het

Nationaal Monument Slavernijverleden tussen de Staat der Nederlanden en de Gemeente Amsterdam’, www.platformslavernijmonument.nl/docs/convenantmonumentversie6.pdf, geraadpleegd op 29 januari 2014, p. 1.

110

Politieke redactie, ‘Van Boxtel: Monument slavernij komt’, Algemeen Dagblad, 1 juli 1999, p. 3.

38

van slavernijmonumenten.112 Als voorbeeld geven zij het geplande slavernijmonument bij het hoofdkantoor van de Verenigde Naties in New York. Van dit toekomstige monument wordt het doel als volgt omschreven: ‘It will provide future generations an understanding of the his- tory and consequences of slavery and serves as an educational tool to raise awareness about the current dangers of racism, prejudice and the lingering consequences that continue to im- pact the descendants of the victims today.’113

Doeleinden als erkenning, het aantonen van een gedeelde ervaring en het uitbeelden van een boodschap voor de toekomst, zoals deze naar voren komen in het Convenant, sluiten aan bij de redenatie en de verbeelde gemeenschap van het witte discours.