• No results found

Angelslo 2 Voorzitter, penningmees-

5 TWEE REFERENDA IN GRONINGEN

5.1 AANLEIDING EN ONDERWERP VAN DE REFERENDA

5.1.1 HET EERSTE REFERENDUM: NIEUWE NOORDZIJ DE

ten worden en de derde stap was een nieuwe oostwand aan de markt vormen met daarachter het Forum.

In 1994 werd het ‘nieuwe stadhuis’ dat in 1962 in gebruik was genomen (Wagenaar, 1991 p. 129) als eerste gesloopt en vervangen door het Waag- straatcomplex. In de aanloop van deze vervanging is er geen referendum ge- weest, maar konden burgers wel hun stem uitbrengen op een van vier ontwer- pen. Daarnaast koos een vakjury uit de vier alternatieven een ontwerp. Hoewel bleek dat de vakjury een ander ontwerp prefereerde, is het ontwerp dat steun kreeg van een grote meerderheid van de 6.000 inwoners die hun mening had- den gegeven, uitgevoerd (Boogers, et al., 2001 p. 12).

De referenda gingen over de tweede en derde stap van de visie en wel over de Noordzijde en Oostzijde van de Grote Markt. Bij de Noordzijde was de ge- meente, in tegenstelling tot bij het Waagstraatcomplex, geen eigenaar van alle grond en onroerend goed. Hierdoor werd een andere benadering noodzakelijk. Er zou hier sprake zijn van een door de overheid gestuurd marktinitiatief. Aan de Oostzijde bezat de gemeente de parkeergarage en slaagde zij erin om een groot deel van de panden aan de Grote Markt te kopen. Alleen de studentenso- ciëteit moest na het referendum nog worden uitgekocht. Dat betekende dat aan de Noordzijde de rol van de gemeente bij de projectontwikkeling bovenal sti- mulerend, activerend en voorwaardenscheppend van aard zou worden. Daar- naast zou de gemeente zich opwerpen als bewaker van het publieke belang (Groningen, 1998 p. 17). Aan de oostzijde zou de gemeente zich min of meer zelf als projectontwikkelaar opstellen.

5.1.1 HET EERSTE REFERENDUM: NIEUWE NOORDZIJ- DE

De Nieuwe Noordzijde besloeg het terrein tussen de Oude Boteringestraat en de Kreupelstraat (zie figuur 5-1). Er zou een rij gebouwen aan de Oude Bote- ringestraat blijven staan, terwijl een gebouw op de hoek Grote Markt / Kreu- pelstraat ook gespaard zou blijven. De rest zou plaats maken voor nieuwbouw. Hierdoor moest ruimte ontstaan voor een nieuw plein, een verdiepte winkel- straat die onder de Oude Ebbingestraat door zou gaan, woningen en nieuwe winkelruimte. Onder de Grote Markt zou een parkeergarage worden aangelegd met een ontsluiting via een tunnel in de St. Jansstraat. De bestaande winkels zouden een nieuwe plek krijgen in het plan (figuur 5-2).

Het plan kreeg kritiek op een aantal punten. Zo waren er tegenstanders van de ‘koopgoot’ en hadden anderen bezwaar tegen de jarenlange puinhoop die de Grote Markt zou worden tijdens de bouw. Het heetste hangijzer werd echter de

Twee referenda in Groningen

parkeergarage onder de Grote Markt en de daarbij behorende ondergrondse ontsluiting langs de Martinikerk en Martinitoren. De parkeergarage zou, zo werd betoogd, strijdig zijn met het verkeerscirculatieplan, terwijl de toelei- dingsweg zou leiden tot te grote risico’s voor schade aan de toren en de kerk. De Martinitoren is zoals bekend de belangrijkste icoon van de stad Groningen.

Tijdens de referendumcampagne hebben verschillende tegenstanders zich ge- profileerd. Door het brede scala aan bezwaren dat gedurende de referendum- campagne bedacht werd, voert het te ver om alle tegenstanders en alle kritiek- punten hier te noemen.2 We zullen ons beperken tot de dominante issues en deze context meest prominente belangengroepen.

Zo waren er de kleine middenstanders die winkelruimte huurden in het V&D complex. Zij waren onzeker of ze hun nering zouden kunnen voortzetten tij- dens de bouw en na de realisatie van het plan.

2

Als extreem voorbeeld kan de klacht van een buschauffeur genoemd worden die in zijn bus aangaf dat bij aanname van het plan de buslijnen tussen transferia en het centrum zouden worden opgeheven.

Marktkooplieden voelden zich al langer slecht behandeld. Hun kramen waren bij diverse eerdere gelegenheden al verplaatst. De aanleg van een parkeerter- rein onder de Grote Markt zou opnieuw tot een langdurige verplaatsing leiden. Voor hen was dit de belangrijkste reden om zich bij het verzet aan te sluiten. Diverse andere tegenstanders, zoals lokale afdelingen van ROVER en de Fiet- sersbond, bleken trots op het verkeerscirculatieplan, dat naar hun mening, beoogde de auto uit de binnenstad te verbannen. De auto ondergronds in een parkeergarage onder de Grote markt toelaten was in hun ogen strijdig met staand beleid. De studentensociëteit Vindicat zou zich aansluiten, omdat het bestuur opzag tegen de bouwoverlast voor de deuren van hun pand en de Stichting Martinikerk uitte herhaaldelijk haar zorgen over de kans dat de kerk schade zou oplopen bij de aanleg van de verdiepte route naar de parkeergara- ge.

Voorstanders benadrukten dat het plan de gemeente per saldo niets zou kosten, doordat de investering terugverdiend zou worden met de parkeergarage en doordat marktpartijen veel zouden investeren in de nieuwbouw aan de Noord- zijde. Ook zou de gemeente parkeerplaatsen binnen de Diepenring3 afsluiten voor publiek, zodat het aantal parkeerplaatsen voor algemeen gebruik binnen de Diepenring gelijk zou blijven. De grote winst was nieuwe werkgelegenheid, die mogelijk werd dankzij investeringen van grootwinkelbedrijven (Groningen, 2000 p. 35).

Het idee om een referendum aan te vragen over het onderwerp Nieuwe Noord- zijde in 1997 ontstond bij de publicatie van het verkeersplan ’t Kan verkeren door wethouder Pieters-Stam (D66). Hierin werd voor het eerst de onder- grondse parkeergarage als mogelijke ontwikkeling genoemd. Dit was voor de Milieufederatie de aanleiding om het initiatief te nemen een comité op te rich- ten. Dit werd het comité Geen Gat in de Grote Markt (GGGM), waar Fietsers- bond, ROVER, Milieudefensie, GroenLinks, de GPV, de Groenen en de Jonge Socialisten in de PvdA zich al vroeg bij aansloten. De SP richtte het Comité Referendum Grote Markt op, maar sloot zich niet veel later toch aan bij de GGGM. De GGGM bestond lange tijd uit een overleg van drie personen: voorzitter van de Milieufederatie Hassink en de raadsleden De Haan (Groen- Links) en Verschuren (SP). Deze drie onderhielden contact met hun respectie- ve achterban.

In 1999 werd de referendumverordening zodanig aangepast, dat de kans op een succesvol referendum voor tegenstanders afnam (Rvsl 23-6-1999). In de nieu-

3

De Diepenring is dat deel van centrum van Groningen dat ligt tussen het Verbindings- kanaal, de Aa, de Noorderhaven, Spilsluizen, de Turfsingel en het Schuitendiep.

Twee referenda in Groningen

we verordening moest voor een geldige uitslag tenminste 30% van de kiezers voor of tegen stemmen, waarna het aantal stemmen de doorslag zou geven. 4 De aanname van deze verordening leidde tot een crisis in GGGM, omdat een aantal deelnemers van mening was dat het niet zou lukken om voldoende te- genstemmers te mobiliseren. Sommige deelnemers waren van plan de actie te staken. Deze discussie liep dwars door bij de GGGM aangesloten groepen heen. Sommigen, zoals Ten Hoove van de Jonge Socialisten, zagen de kansen op een overwinning vervliegen en staakten hun inzet (GGGM, 2002 p. 19). Het doorslaggevende argument in de discussie kwam uiteindelijk van Verschu- ren (SP) die aangaf dat het beter was te verliezen dan om niets te doen (Lunsing, 2008 p. 60 e.v.).5

In de aanloop naar het referendum zijn diverse pogingen ondernomen om te voorkomen dat er een referendum zou komen. Binnen het college (PvdA, VVD, CDA en D66) was er de discussie of het een referendabel onderwerp was. D66 bleef aandringen op het openhouden van de mogelijkheid dat er een referendum gehouden zou kunnen worden. In de raad geeft de PvdA herhaal- delijk aan dat haar fractie onderling sterk verdeeld was over het instrument (OCSR 26-8-1997, Rvsl 22-10-1997). Volgens wethouder Smink (PvdA) was het niet nodig een referendum te houden, aangezien uit een inspraakenquête (Saris, et al., 1998) was gebleken, dat er brede steun voor het plan was. Bo- vendien was volgens Smink het plan het beginstadium al gepasseerd en waren er al zoveel afspraken met derden aangegaan dat het onbehoorlijk bestuur was om de uitvoering van de plannen te blokkeren. Volgens de referendumveror- dening mag een referendum niet gehouden worden als ‘het belang van het referendum in onevenredige verhouding staat tot (…) belangen van de ge- meente, welke mede kunnen worden veroorzaakt door verplichtingen jegens derden’ (art. 2 lid 2 sub h RvG 1997 en art. 2 lid 2 sub g RvG 1999). Daarnaast moet een referendum dat een groot project tot onderwerp had, gehouden wor- den over een voorgenomen besluit tot de vaststelling van een startnotitie (art. 2 lid 3 RvG 1997 en dito RvG 1999). Volgens de toelichting ging het daarbij om te voorkomen ‘dat referenda op “verkeerde” momenten werden aangevraagd’.

4

In de oude verordening moest tenminste 50% van de opkomst van de laatste verkiezin- gen tegen stemmen. Als bijvoorbeeld 60% was opgekomen, moest tenminste 30% op- komen. Hiervan bepaalde de helft plus 1 van de opgekomen kiezers, dus ongeveer 15% van het electoraat, de uitslag. Volgens de nieuwe verordening was er pas sprake van een geldige uitslag als tenminste 30% van het electoraat voor of tegen gestemd had. Daarna werd gekeken of de meerderheid voor of tegen had gestemd. In de oude verordening zouden 21.101 kiezers een voorstel kunnen tegenhouden, in de nieuwe waren 42.319 kiezers noodzakelijk (Bijlage raadsverslag 55: brief van het college 14-6-1999). 5

In deze paragraaf zijn ook gegevens verwerkt van de interviewverslagen die niet in het boek (Lunsing, 2008 p. 60 e.v.) verwerkt zijn.

Wat die momenten waren, is uit de tekst niet duidelijk op te maken. De achter- liggende argumentatie is wel te vinden in het B&W besluit van 18-4-1997, waarin wordt aangegeven dat het moment zo gekozen moet worden, dat de schade voor investeerders beperkt blijft. Hiertoe wordt de startnotitie in het leven geroepen. Het is een document met een heldere probleemstelling en een heldere schets van de beoogde oplossingsrichting. De oplossingsrichting moet de belangrijke politieke keuzes bevatten.

Op het moment dat het college besluit dat voor het plan Nieuwe Noordzijde al dan niet een startnotitie moet worden voorge- legd, draait de discussie tussen de twee coalitiepartijen D66 en PvdA om de vraag of de planvorming eigenlijk niet te ver gevorderd is. Volgens wethouder Smink (PvdA) is er sprake van schade voor inves- teerders, terwijl dit volgens wethouder Pijlman (D66) nog niet het geval is. Om de impasse te doorbreken wordt de Amster- damse jurist Koeman gevraagd een advies te geven over de vraag of het plan zich nog in een beginstadium bevond. Dit was vol- gens Koeman het geval, omdat de gemeen- teraad nog geen besluit over het plan had genomen en de gemeente nog geen harde verplichtingen met derden was aangegaan (Boogers, et al., 2001 p. 17). Hierna staakte de PvdA het verzet tegen het referendum.

De campagne van de tegenstanders bij het referendum in 2001 was in de eerste plaats gericht tegen de parkeergarage onder de Grote Markt en in tweede plaats tegen het risico dat de Martinitoren zou lopen door de aanleg van de toe- gangsweg van de parkeergarage. Dit werd verbeeld in de poster (figuur 5-3) van de tegenstanders. De campagne van de voorstanders probeerde duidelijk te maken, dat de nieuwe ontwikkeling belangrijk was voor de verbetering van de binnenstad. Marktpartijen zouden bereid zijn fors te investeren.

Het referendum werd gehouden op 21 februari 2001. De opkomst was 56,5%. Een meerderheid van 81,0% van deze kiezers stemden tegen. Dit betekende dat 45,8% van het electoraat tegen had gestemd, waarmee was voldaan aan de geldigheidseisen van de referendumverordening (conform art. 16 lid jo. art. 15 lid 3 RvG). Hiermee lag er een advies aan de raad om het opgeschorte besluit in te trekken om de Nieuwe Noordzijde te realiseren. Op de avond van de uit-

Twee referenda in Groningen

slag kondigde het college aan dat dit inderdaad zou gebeuren. Op de eerstvol- gende raadsvergadering is het besluit ingetrokken.

5.1.2 VAN HET EERSTE NAAR HET TWEEDE REFEREN-