• No results found

HARDNEKKIGE MILIEUPROBLEMEN Noord-

In document Milieuverkenning 5 (pagina 76-80)

Milieu op wereldschaal

3.3 HARDNEKKIGE MILIEUPROBLEMEN Noord-

Amerika Latijns Amerika Afrika West- Europa Oost-Europa en voormalige USSR Azië 0 20 40 60 80 100 % van regionaal landoppervlak Klein Matig Groot

Risico landdegradatie door water

1970 1995 2050 1970 1995 2050 1970 1995 2050 1970 1995 2050 1970 1995 2050 1970 1995 2050

Figuur 3.3.7 Risico van landdegradatie door water volgens het A1-scenario (Bron: Hootsmans et al., 2000)

Onzekerheden

Een van de bronnen van onzekerheid in de schatting van het toekomstige degradatierisico is klimaatverandering. De grootste klimaatonzeker- heid, doorwerkend in het risico van landdegrada- tie, wordt gevonden voor het Midden-Oosten en China. Daarentegen zijn de verschillen voor de Verenigde Staten, Afrika en India veel kleiner. De onzekerheid in erosierisico als gevolg van onzeke- re kennis over de klimaatgevolgen van scenario’s is in tabel 3.3.2 geïllustreerd door een vergelijking tussen verschillende modelberekeningen. Daarbij zijn voor de regionale klimaatgevolgen van de

geprojecteerde emissies, landgebruikveranderin- gen en dergelijke telkens de resultaten van een ander klimaatmodel aangehouden (CGCM, CSIR, HCM3, MPI4, en HCM2). Het klimaatmodel CSIR geeft voor het A1-scenario consequent het klein- ste risico, een ander model juist voor alle genoemde regio’s het grootste (CGCM), terwijl een derde model voor alle regio’s een groot risico voorspelt (MPI4). In deze milieuverkenning zijn de berekeningen op basis van HCM2 gebruikt (rechter drie kolommen). Deze zijn over het alge- meen conservatief.

Tabel 3.3.2 Risico van landdegradatie door water: percentage van het landoppervlak met hoog risico in 2050, op basis van drie IPCC-scenario’s en verschillende klimaatmodellen (Bron: Hootsmans et al., 2000)

A1 B1 B2 CGCM CSIR HCM3 MPI4 HCM2 HCM2 HCM2 % landoppervlak USA 29 16 21 25 21 18 16 Afrika 28 25 28 32 26 24 36 Midden oosten 33 8 8 32 12 12 12

India en omliggende landen 83 74 78 75 74 54 74

De grote veranderingen in landgebruik worden verwacht in andere regio’s dan waar Nederland veel uit importeert. De mate waarin bodemdegradatie feitelijk zal toenemen hangt vooral af van de manier waarop dit risico in de landbouwpraktijk tegemoet wordt getreden. Relaties met Nederland liggen op het gebied van productinformatie bij geïm- porteerde landbouwproducten, op het gebied van landbouwtechnologie en op het gebied van de Nederlandse bijdrage aan het beperken van klimaatverandering.

3.3.4 Natuurlijke hulpbronnen: vis

De mondiale visvangst is de laatste jaren gestabiliseerd op het niveau van 120 miljoen ton per jaar. Hiervan komt 90 miljoen ton uit de zeevisserij en de rest is afkomstig van visteelt nabij de kust of in vijvers en meren. Het lijkt er op dat de meeste visgebieden in de Atlantische Oceaan en de Grote Oceaan hun maximale potentieel enkele jaren gele- den hebben bereikt. Ongeveer veertig jaar geleden werd meer dan de helft van de mon- diale zeevisgronden nauwelijks geëxploiteerd. Medio jaren negentig waren alle zeevis- gronden volledig geëxploiteerd en 35% uitgeput (figuur 3.3.8). De overbevissing wordt deels opgevangen door visteelt, terwijl op zee naar steeds verder gelegen gebieden wordt uitgeweken en in dieper water wordt gevist op steeds jongere exemplaren. Er wordt een afname gesignaleerd van vangsten per eenheid van inspanning, hetgeen wijst op uitputting (ICES, 1999a en 1999b). In samenhang met de overbevissing is de laatste jaren een verschuiving waarneembaar van de vangst van hogere soorten in de voedsel- keten naar lagere soorten (figuur 3.3.9).

Op zichzelf is een dergelijke verlaging een efficiëntere benutting van het voedselprodu- cerend vermogen op de wereld, maar het geeft ook aan hoe dicht de bestaande visserij 3.3 HARDNEKKIGE MILIEUPROBLEMEN MILIEU OP WERELDSCHAAL 1950 1960 1970 1980 1990 0 20 40 60 80 100 % Fase I: Nauwelijks geëxploiteerd Fase II: In beginnende exploitatie Fase III: In volle exploitatie Fase IV: Uitgeput

Visserij

bij de grenzen van het mogelijke opereert. Voor de voedselrijke kustzeeën zijn benut- tingsgraden geschat tussen 25 en 35% (Pauly & Christensen, 1995). Dat ligt in de orde van grootte van de gemiddelde benuttingsgraad van de primaire productie op land via landbouw en bosbouw, namelijk 40% (Vitousek, 1999). De opbrengst van mariene sys- temen is echter minder zeker dan die van terrestrische systemen en de mogelijkheden voor verdere vergroting van de benuttingsgraad door de visserij zijn beperkt.

Het aandeel van Europa in de wereldproductie is teruggelopen van ongeveer 9% in 1984 tot ruim 6% in 1996. Het Nederlandse aandeel liep terug van 0,6% naar 0,4% in diezelf- de periode (FAO, 1999). Bij de teruglopende vangsten verplaatst de Nederlandse vloot een deel van de activiteiten naar verre wateren, met name voor de West-Afrikaanse kust. De visserij in verre wateren wordt door de Europese Unie gesubsidieerd via akkoorden met de betreffende landen. Deze activiteiten nemen de laatste jaren steeds meer toe. De vangst van Sardinella (een haringachtige) is recentelijk toegenomen van 300.000 tot 500.000 ton, hoeveelheden die vergelijkbaar zijn met de jaarlijkse haringvangsten in de gehele Noordzee. Het Nederlandse aandeel in deze vangst nabij Afrika bedroeg vorig jaar 150.000 ton. Verwacht wordt dat de economisch zwakke landen weinig weerstand kunnen bieden aan de westerse expansie. Zonder verdere regelgeving zal de visserijdruk op deze voorraden niet afnemen.

De komende jaren wordt geen verdere groei van het volume van de visserijsector ver- wacht, alhoewel productiviteit in ontwikkelingslanden verhoogd kan worden en verdere uitbreiding van visteelt waarschijnlijk is, onder andere in Oost-Azië. De FAO schat dat de totale vraag naar visproducten in de periode tot 2010 zal groeien tot 105 à 110 mil- joen ton en het aanbod tot niet meer dan 105 miljoen ton (FAO, 1999). Maar deze ver- 3.3 HARDNEKKIGE MILIEUPROBLEMEN 1950 1960 1970 1980 1990 2000 2,7 2,9 3,1 3,3 3,5 Gemiddeld voedselketenniveau1) Zeevisserij 1950 1960 1970 1980 1990 2000 2,7 2,9 3,1 3,3 3,5 Gemiddeld voedselketenniveau1) Zoetwatervisserij

1) Makreel is bijvoorbeeld een soort hoog in de voedselketen; kril staat laag in de voedselketen.

Figuur 3.3.9 Voedselketenniveau van gevangen vis, mondiaal gemiddelde (Bron: Pauly et al., 1998)

wachting is gebaseerd op economische groeicijfers die gematigder zijn dan in het A1- en B2-scenario.

Door overbevissing wordt de biodiversiteit in kustgebieden aangetast. Ongeveer 90% van de visvangst is afhankelijk van natuurlijke kustomgevingen, terwijl ruim 50% van die gebieden bloot staan aan een hoog of gemiddeld risico tot degradatie (WRI, 1996), vooral in Europa en Noord-Amerika.

3.3.5 Natuurlijke hulpbronnen: water

De vraag naar water in een gebied wordt in grote mate bepaald door de landbouw, en verder door de industrie en de huishoudens. De beschikbaarheid kan onder andere ver- anderen door klimaatverandering. De belangrijkste oorzaak van lokale watertekorten is verstedelijking. De watervraag concentreert zich dan in een klein gebied, terwijl het wateraanbod in dat gebied gelijk blijft. Per saldo is dan per hoofd van de bevolking min- der water beschikbaar, tenzij afdoende infrastructurele maatregelen worden genomen. Het aantal mensen dat mogelijk met watertekorten te maken krijgt zal in de komende dertig jaar toenemen, vooral in lage inkomenslanden en vooral in steden (figuur 3.3.10). In Afrika is de toename van de stedelijke bevolking met potentiële watertekorten bijna driemaal zo groot als die van de totale bevolking. In Latijns-Amerika en Zuid-Azië neemt de stedelijke bevolking met potentiële watertekorten toe met 100 tot 150%.

3.3 HARDNEKKIGE MILIEUPROBLEMEN

MILIEU

OP

WERELDSCHAAL

Beleidsontwikkeling

Om het tij van uitputting en verspilling te keren binnen deze relatief ongecontroleerde sector wordt op verschillende plaatsen getracht het beheer van de visvoorraden te verbeteren. De FAO signaleert een voorzichtige verwachting van beter inpasbare vistechnieken in de hoge-inkomenslan- den (FAO, 1999). Een aantal landen werkt met vis- quota. Deze regels worden soms nog verder aan- gescherpt, zoals bijvoorbeeld in Noorwegen, waar

nu ook de bijvangsten onder de quota vallen. Ook wordt er steeds meer samengewerkt tussen lan- den die bepaalde voorraden delen, zoals rond de Baltische Zee en de Noordzee. Overigens blijkt uit de praktijk dat zelfs de beheerssystemen van lan- den met een goede reputatie van bestuur (bijvoor- beeld Canada) niet altijd regionale overbevissing kunnen voorkomen.

Onzekerheid over watertekorten

Watertekorten doen zich voelen voordat het water helemaal op is. In analyses op de schaal van lan- den of stroomgebieden wordt algemeen aangeno- men dat effecten van watertekorten kunnen optre- den als de watervraag in een gemiddeld jaar in dat land of stroomgebied groter is dan 20% van de beschikbaarheid. (Raskin et al., 1997). Om reke- ning te kunnen houden met de concentratie van de watervraag is een gedetailleerde analyse uitge- voerd (Van Drecht & Knoop, 2000). Daarin is de wereld verdeeld in gebieden van 0,5 lengtegraad x 0,5 breedtegraad (ongeveer 50x50 km). Dit gaat verder dan de gebruikelijke landenstudies en zelfs verder dan de analyses per stroomgebied. Deze

analyse hanteert daarom een hogere drempel voor het optreden van mogelijke watertekorten, name- lijk bij een watervraag gelijk aan 50% van het gemiddeld wateraanbod. De ernst van het water- tekort in de praktijk hangt af van technische en economische mogelijkheden: voor het opslaan van water gedurende periodes van overschot, voor het importeren van water uit andere gebie- den of het gebruik van diep grondwater. Daarom is de ernst van watertekorten afhankelijk van de welvaart in het gebied en van de differentiatie van de economie. De mogelijke problemen op het gebied van de watervoorziening die bij deze analy- se naar voren komen kunnen dus vooral mensen

In document Milieuverkenning 5 (pagina 76-80)