• No results found

De betekenis van milieu voor natuur, gezondheid en leefomgeving

In document Milieuverkenning 5 (pagina 112-117)

Milieu in Nederland

5.1.2 De betekenis van milieu voor natuur, gezondheid en leefomgeving

In deze milieuverkenning wordt een beeld geschetst van de verwachte milieudruk en milieukwaliteit in Nederland in 2030 bij verschillende maatschappelijke ontwikkelin- gen en vastgesteld beleid. Hierbij wordt speciale aandacht gegeven aan de betekenis van de milieukwaliteit voor de kwaliteitsbeelden van het NMP4 (Ministerie vanVROM, 1999c). In de agenda voor het NMP4 zijn Duurzaamheid en de kwaliteit van leven cen- traal gesteld. Daarbij gaat het om duurzaamheidsaspecten zoals kwaliteit nu en later en hier en elders. Van de vier ambities (zie hoofdstuk 1) hebben drie ambities een directe relatie met de kwaliteit van het milieu in Nederland:

1. Nederland: natuur en biodiversiteit: mooi en groen, rijk en gevarieerd 2. Nederland: gezond en veilig

3. Nederland: hoogwaardige leefomgeving

De vierde ambitie is: om internationaal een geloofwaardige bijdrage te leveren aan de beschikbaarheid van natuurlijke hulpbronnen en de bescherming van de biodiversiteit. Over de ontwikkeling hiervan en over de rol van Nederland is in hoofdstukken 3 en 4 gerapporteerd. Op de aspecten ruimtebeslag en energiegebruik in het buitenland voor consumptie in Nederland, die aan deze mondiale ambitie raken, wordt in paragraaf 5.7 ingegaan.

Natuur, gezondheid en leefomgeving zijn de eindpunten van de oorzaak-gevolg-keten: maatschappelijke ontwikkelingenmilieudrukmilieukwaliteiteffecten op natuur, gezondheid en leefomgeving. Voor elk van deze eindpunten wordt een toekomstbeeld geschetst (paragraaf 5.8 tot en met 5.10). De oorzaak-gevolg-relaties in de milieuketen 5 . 1 INLEIDING

zijn gegroepeerd naar de milieuthema’s die in het milieubeleid in gebruik zijn. Per milieuthema worden in de paragrafen 5.2 tot en met 5.6 toekomstbeelden beschreven van de verwachte milieudruk en -kwaliteit. Behalve door milieukwaliteit worden natuur, volksgezondheid en leefbaarheid ook door andere factoren beïnvloed. De rela- ties tussen milieuthema’s en kwaliteitsbeelden van het NMP4 zijn weergegeven in tabel 5.1.1.

Hoofdstuk 5 wordt afgesloten met een analyse van de ontwikkeling van de milieukosten (paragraaf 5.11).

5.1 INLEIDING

MILIEU IN NEDERLAND

Tabel 5.1.1 Relaties tussen NMP4-kwaliteitsbeelden en milieuthema’s

Kwaliteitsbeeld NMP4 Relevante milieuthema’s Voorbeelden van overige factoren

Natuur en biodiversiteit klimaatverandering, ruimtelijke druk (versnippering, grootschalige luchtverontreiniging, vernietiging) en beheer verzuring, vermesting,

verspreiding en verstoring

Gezond en veilig grootschalige luchtverontreiniging, infectieziekten, leefstijl en leef- verspreiding, verstoring, binnen- tijdsopbouw

milieu, voedsel en drinkwaterkwaliteit

Hoogwaardige leefomgeving grootschalige luchtverontreiniging ruimtelijke, sociale en belevings-

5.2

Klimaatverandering

De emissies van broeikasgassen zijn in de afgelopen jaren toegenomen en met het vastgestelde beleid blijft ook in de periode tot 2030 de emissie toenemen.

De emissiedoelstelling voor Nederland voor de periode 2008-2012, die voortvloeit uit het Kyoto Protocol, wordt bij hoge economische groei en het vastgesteld beleid alleen gehaald als ook de nu nog onzekere maatregelen in het huidige klimaatbeleid volledig worden geïmplementeerd en een aantal onzekere maatschappelijke ontwik- kelingen meezit. Daarnaast moet de voorgenomen aankoop van aanzienlijke emissie- reducties in het buitenland worden gerealiseerd.

5.2.1 Inleiding

Klimaatverandering is een mondiaal probleem dat inmiddels internationaal is erkend (zie hoofdstuk 3). Het doel van het (internationale) klimaatbeleid is het beheersen van menselijke beïnvloeding van het klimaat door het stabiliseren van de concentraties van broeikasgassen in de atmosfeer op een verantwoord niveau. De mondiale doelstelling impliceert dat de mondiale emissies van broeikasgassen, waarvan kooldioxide (CO2) de belangrijkste is, uiteindelijk met een orde van grootte van 50 tot 75% moeten worden verminderd ten opzichte van 1990. Om de ontwikkeling van niet-geïndustrialiseerde landen mogelijk te maken, zouden de geïndustrialiseerde landen op termijn hun emis- sies mogelijk met circa 80% moeten reduceren (zie Vervolgnota Klimaatverandering; Ministerie van VROM, 1996).

Met het Kyoto Protocol is in 1998 een eerste stap in de richting van internationaal beleid gezet (UN-FCCC, 1998). De rijke industrielanden en de voormalige Oostbloklanden moeten in de periode 2008-2012 hun gezamenlijke emissies ten opzichte van 1990 (voor CO2, methaan (CH4), distikstofoxide (N2O)) of 1990/1995 (voor fluorverbindin- gen; basisjaar zelf te kiezen door de landen) met gemiddeld 5% verminderd hebben. De EU-landen hebben zich verplicht tot een gezamenlijke reductie in die periode van 8% ten opzichte van 1990/1995. De Nederlandse emissie moet dan met 6% zijn verminderd. Voor de periode na 2012 is nog geen internationale of nationale emissiedoelstelling afgesproken. In de Vervolgnota Klimaatverandering (Ministerie van VROM, 1996) zijn wel enkele normatieve uitgangspunten op langere termijn geformuleerd, waaronder maximaal toegestane temperatuur- en zeespiegelstijgingen.

MILIEU IN NEDERLAND

Hoe verder na Kyoto - een verkennende analyse Het Kyoto Protocol vormt slechts een eerste stap op weg naar het beheersen van het klimaatpro- bleem. Voor een stabilisatie van de concentraties van broeikasgassen in de atmosfeer zijn vergaan- de emissiereducties op mondiale schaal nodig. In de Vervolgnota Klimaatverandering zijn een aantal normatieve uitgangspunten genoemd voor het kli- maatbeleid op langere termijn:

• de wereldwijd gemiddelde temperatuurstijging dient beneden de 2°C boven het pre-industrië- le niveau te blijven

• de wereldwijd gemiddelde zeespiegelstijging dient beneden de 50 cm te blijven

• het tempo van de wereldwijd gemiddelde tem- peratuurstijging dient beperkt te blijven tot 0,1°C per decennium

• het wereldwijde reductietempo dient rekening te houden met hetgeen technisch en econo- misch haalbaar is.

Het RIVM heeft een verkenning uitgevoerd naar de consequenties van deze normatieve uitgangspun- ten voor de toekomstige regionale emissieruimte (Berk et al., 2000). Eerst is een mondiaal emissie- profiel voor CO2-emissies geconstrueerd dat past bij het realiseren van de bovengenoemde norma- tieve uitgangspunten. Vervolgens is uitgerekend wat de toegestane emissieruimte is van ontwik- kelde regio’s (Annex-1) en ontwikkelingsregio’s (niet-Annex-1) bij een convergentie naar gelijke CO2-emissieruimte per persoon in 2030 en 2050. Bij de constructie van het mondiale CO2-emissie- profiel is rekening gehouden met de afspraken in het Kyoto Protocol voor de industrielanden. Voor de ontwikkelingslanden is uitgegaan van de nieuwste emissiescenario’s van het IPCC (B1-sce- nario). Voor de periode na Kyoto (2008-2012) is gekozen voor een CO2-emissieprofiel waarbij de snelheid van temperatuurverandering zo snel mogelijk wordt beperkt. Daarbij is ten aanzien van de mondiale emissies van zwavel uitgegaan van een gematigd ontzwavelingsbeleid. Lagere zwave- lemissies betekenen dat de snelheid van tempera- tuurverandering langere tijd te hoog zal blijven. Vastgesteld is dat de normatieve uitgangspunten uit de Vervolgnota Klimaatverandering impliceren dat de CO2-concentratie moet worden gestabili- seerd op een niveau van ongeveer 450 ppmv (parts per million volume), bij een veronderstelde vermindering van de niet-CO2-broeikasgassen die resulteert in een stabilisatie van de CO2-equiva- lente concentratie beneden de 550 ppmv. De mon- diale fossiele CO2-emissies nemen daarbij af tot circa 6 Gton koolstof per jaar (gigaton = 1012 kg) rond 2050 en 2,4 Gton koolstof in 2100 (om daar- na nog verder af te nemen). Voor de emissies van CO2ten gevolge van ontbossing en veranderend landgebruik is verondersteld dat deze geleidelijk

afnemen van circa 0,8 Gton koolstof in 2000 tot nul in 2050. De berekende mondiale emissieruim- te is afhankelijk van de veronderstellingen over klimaatgevoeligheid en zwavelemissies. Over de klimaatgevoeligheid, de temperatuurstijging bij een dubbele CO2-concentratie bestaat nog grote wetenschappelijke onzekerheid. Het IPCC hanteert als range 1,5 - 4,5°C, terwijl in de berekening is uitgegaan van een waarde van 2,4°C. Bij hogere waarden wordt niet langer aan de normatieve uit- gangspunten voldaan.

De conclusies van de verkenning zijn :

1) Onder het Kyoto Protocol zullen de mondiale CO2emissies tot 2010 nog aanzienlijk groeien. Als gevolg hiervan en de veronderstelde vermindering van de SO2-emissies kan in de periode daarnade wereldgemiddelde snelheid van de temperatuur- stijging niet vóór 2030 worden teruggebracht tot beneden de 0,1oC per decennium;

2) Convergentie van emissieruimte per persoon in 2030 tussen Annex-1 en niet Annex-1 regio’s betekent in een vergaande en versnelde afname van de toegestane emissies per persoon en van de absolute (CO2) emissies in de Annex-1 regio’s na uitvoering van het Kyoto Protocol. Voor West- Europa zou de emissieruimte met circa 60% omlaag gaan ten opzichte van 1990; in de Ver- enigde Staten met circa 80%. Afhankelijk van de referentie-emissies kan het ook voor niet-Annex-1 regio’s een substantiële beperking van de groei van hun emissies betekenen. De emissieruimte voor niet-Annex-1 landen kan in elk geval nog maar beperkt doorgroeien (figuur 5.2.1). 3) Een verlenging van de convergentieperiode tot 2050 resulteert in een minder snelle afname van de emissieruimte van de Annex-I, maar betekent zeer waarschijnlijk dat ook de niet-Annex 1 regio’s na uitvoering van het Kyoto Protocol aanzienlijke inspanningen zullen moeten plegen om hun emis- sies te beperken en in sommige gevallen reeds te reduceren. De emissieruimte per persoon in Afri- ka en China zou in dat geval nog maar licht toene- men (figuur 5.2.2).

Overigens betekent een convergentie van emissie- ruimte per persoon niet dat de emissiereducties ook volledig nationaal plaats hoeven te vinden. Naar verwachting zullen door internationale emis- siehandel de reële emissiereducties in de Annex-1 landen aanzienlijk lager zijn dan de aangegeven afname van de emissieruimte. Daarmee zullen ook de kosten veel lager kunnen zijn dan zonder emis- siehandel. Volgens eerste oefeningen met het CPB-worldscanmodel zal dan in de eerstkomende decennia de groeivertraging in de Annex-1 landen beperkt blijven tot tienden van procenten per jaar. 5.2 KLIMAATVERANDERING

5.2 KLIMAATVERANDERING 1990 2010 2030 2050 0 1 2 3 4 5 6

1000 kg koolstof/jaar per hoofd van de bevolking

Verenigde Staten West-Europa China Afrika India CO2-emissieruimte - convergentie 2030 1990 2010 2030 2050 0,0 0,4 0,8 1,2 1,6 2,0 1012 kg koolstof/jaar

Figuur 5.2.1 Veranderingen in de CO2-emissieruimte bij een convergentie in hoofdelijke emissie- ruimte in 2030 (Bron: Berk et al., 2000)

Figuur 5.2.2 Veranderingen in de CO2-emissieruimte bij een convergentie in hoofdelijke emissie- ruimte in 2050 (Bron: Berk et al., 2000)

1990 2010 2030 2050 0 1 2 3 4 5 6

1000 kg koolstof/jaar per hoofd van de bevolking

Verenigde Staten West-Europa China Afrika India CO2-emissieruimte - convergentie 2050 1990 2010 2030 2050 1012 kg koolstof/jaar 0,0 0,4 0,8 1,2 1,6 2,0

In document Milieuverkenning 5 (pagina 112-117)