• No results found

Grondwater onafhankelijke systemen

5. Natura2000 maatregelen

5.1.1. Grondwater onafhankelijke systemen

Hiertoe behoren de habitattypen droge heide (H4030) en beuken-eikenbossen met hulst (H9120). Daarnaast hebben de drie broedvogels, nachtzwaluw (A224), boomleeuwerik (A246) en roodborsttapuit (A276), hier het grootste deel van hun leefgebied. De gaffellibel (H1037) vind hier een belangrijk deel van zijn foerageergebied.

In dit systeem ondervinden vooral de vegetaties behorende tot H4030 negatieve effecten van de stikstofdepositie. Met een KDW van 1071 mol N/ha/ja ligt dit flink lager dan de huidige stikstofdeposities (Provincie Limburg, 2017). Voor de droge heide zijn zowel de effecten van verzuring als vermesting van toepassing. Het huidig regulier beheer dat wordt uitgevoerd op deze terreinen is al gericht op het tegen gaan van deze effecten. Echter heeft dit op een aantal locaties niet tot het gewenste effect geleid. Door het achter blijven van de gewenste effecten is het nodig om aanvullend beheer uit te voeren. Dit aanvullend beheer bestaat uit een drietal maatregelen welke verspreid over de droge heide terreinen uitgevoerd dienen te worden. Er dient extra begrazing plaats te vinden (149.B.316), lokaal worden terreinen kleinschalig geplagd of gechopperd (149.P.354) en opslag van houtachtige gewassen zal verwijderd worden (149.S.334).

Door het gericht toepassen van een of meerdere van deze maatregelen kunnen de locaties waar een verruigde of vergraste vegetatie aanwezig is kwalitatief verbeterd worden. Bij het toepassen van de begrazingsmaatregel zal locatie specifiek gekeken moeten worden naar de vorm en intensiteit van de begrazing. Wanneer er geplagd dan wel gechopperd wordt zal nog nader bekeken moeten worden of er bekalking wenselijk is op deze locaties. De verwijdering van opslag kan vrij eenvoudig over het gehele terrein uitgevoerd worden.

Voor de aanwezige beuken-eikenbossen met hulst dient er gewerkt te worden aan een kwaliteitsverbetering in het huidige areaal. Deze kwaliteitsslag is voor een deel te realiseren door het terugdringen van exoten die op verschillende locaties een dominante verspreiding hebben. Door deze dominantie van exoten wordt de ontwikkeling van de bijbehorende kruid- en struiklaag voor dit habitattype negatief beïnvloed. De bestrijding van exoten is opgenomen onder maatregel 149.Bi.942. Ondanks dat dit in principe een eenmalige maatregel is zal nabehandeling zeer waarschijnlijk nodig zijn. De verspreiding van de exoten beperkt zich namelijk niet alleen tot de locaties met habitattype H9120 maar komt ook voor in de omliggende naald- en loofbossen. Hierdoor zullen de exoten zich weer kunnen hervestigen in de gebieden met habitattype H9120. Een soort die verantwoordelijk is voor een groot deel van deze dominantie is de Amerikaanse vogelkers. De grote verspreidingscapaciteit van deze plant maakt een duurzame oplossing realiseren in alleen de beuken- eikenbossen met hulst lastig. Hiervoor zullen in het regulier beheer ook de omliggende bossen moeten worden aangepakt. Omdat dit al onderdeel van het huidig beheer is wordt er in dit Natura2000-plan geen extra maatregel voor opgenomen.

In de bosreservaten Kombergen en Herkenbosscherheide worden geen maatregelen uitgevoerd. In deze boskernen komen geen exoten voor en kan de gewenste vegetatie zich al ongestoord ontwikkelen.

In figuur 3.14 is weergegeven dat er verschillende kleinere oppervlakten met H9120 voor komen in de Meinweg. Om de robuustheid van het habitattype te vergroten is het wenselijk om deze kleinere oppervlakten met elkaar of met grotere boskernen te verbinden. Door het continueren van het huidige bosbeheer, welke gericht is op omvorming van naaldhout naar loofhout, kan er actief gestuurd worden in de samenstelling van de boomvormers. Waardoor op lange termijn de kleinere oppervlakten van habitattype H9120 zich tot een robuust geheel ontwikkelen.

De drie broedvogels, A224, A246 en A276, van de Meinweg vinden hun leefgebied grotendeels in de heide terreinen van H4030. Hierbij is de kwaliteit en diversiteit van dit habitattypen erg belangrijk voor de aantallen broedparen. De geplande maatregelen en het reguliere beheer voor H4030 zijn allemaal bedoeld om de kwaliteit van de vegetatie te verbeteren. Wanneer deze maatregelen en beheer buiten het broedseizoen van deze vogels uitgevoerd worden dan zullen ze hier positief op reageren. Voor alle broedvogels geldt dat de huidige gegevens over het daadwerkelijke leefgebied erg grofmazig zijn. Om eventuele toekomstige maatregelen voor specifieke knelpunten te kunnen voorzien is er meer informatie nodig wat betreft het daadwerkelijke leefgebied. Door het voortzetten van de broedvogel karteringen zullen deze zaken bekend worden (L4).

Voor de boomleeuwerik (A246) geldt dat deze nog niet voldoet aan de instandhoudings doelstelling van de Meinweg. De grote fluctuaties in aantallen broedparen maakt het lastig om een eenduidig knelpunt te benoemen. Een toegespitst monitoringsonderzoek (L5) dient hier meer duidelijkheid in te scheppen, zodat eventueel specifieke maatregelen genomen kunnen worden. Vooruitlopend op dit onderzoek kunnen er aan de hand van het bekende optimale leefgebied van de boomleeuwerik wel al maatregelen worden uitgevoerd. Het foerageergebied van de boomleeuwerik bestaat uit veelal zandige gronden, ook agrarische terreinen behoren hiertoe. Om direct langs geschikt foerageergebied ook geschikt broedbiotoop te realiseren is het creëren van golvende bosranden wenselijk, zie figuur 5.1.

Voor de andere twee broedvogels zijn op dit moment geen extra maatregelen nodig, de aantallen broedparen zijn hoger dan de instandhoudingsdoelstellingen. In 2017 waren 34 broedparen van de nachtzwaluw (A224) en 54 broedparen roodborsttapuit (A276). Ook voor de gaffellibel (H1037) zijn geen extra maatregelen nodig. De huidige staat van instandhouding is goed voor de gaffellibel op de Meinweg. En doordat de maatregelen in de habitattypen zijn foerageergebied al in kwaliteit verder zullen verbeteren wordt hiermee de behoudsdoelstelling gewaarborgd.

Figuur 5.1 Creëren bosrand voor meer broedlocaties voor de boomleeuwerik in de Meinweg

In figuur 5.2 worden de benoemde maatregelen weergegeven. Hierin valt onder andere te zien dat de maatregelen 149.B.316, 149.P.354 en 149.S.334 elkaar overlappen. Voor 149.P.354 wordt een plagoppervlak van circa 1% van het totaal oppervlak gesteld, wat neerkomt op een oppervlakte van circa 2,4 hectare.

Prioriteit voor de maatregel 149.P.354 ligt op de terreinen waar een dominantie van adelaarsvaren is opgetreden. Deze soort is zeer lastig te bestrijden met de andere maatregelen. Zo is door het vegetatief voortplanten onder de grond met wortelstokken maatregel 149.S.334 niet toereikend. En door de uitscheiding van phytotoxinen door dezelfde wortelstokken wordt de plant veelal gemeden door grazers en is maatregel 149.B.316 niet effectief genoeg. De onderzoeksmaatregelen worden niet in dit figuur weergegeven, deze zijn namelijk niet gekoppeld aan specifieke locaties.

Figuur 5.2 Maatregelen voor de grondwater onafhankelijke systemen in de Meinweg

Tabel 5.1 Overzicht van de knelpunten en instandhoudingsmaatregelen grondwateronafhankelijke systemen

Knelpunt (K) / Kennisleemte (L) Instandhoudingsmaatregel PAS vastgesteld PAS aanvullend N2000

K1 Stikstofdepositie Extra begrazing 149.B.316

Plaggen 149.P.354

Verwijderen houtachtige vegetatie 149.S.334 K6 Dominantie exoten Verwijderen exoten 149.Bi.942 K7 Afname aantal

individuen

Creëren golvende bosrand 149.Bi.945

L4 Leefgebied broedvogels

Broedvogelkarteringen tbv leefgebied 149.Oz.404

L5 Trendbepaling boomleeuwerik

Achterhalen oorzaak afname 149.Oz.405