• No results found

5 Alcohol en drugsgebruik onder jongeren

6.3 Gezinsstructuur en delinquentie

Zoals in hoofdstuk 3 naar voren komt, is er veel variatie in de mate waarin kinde-ren in een volledig gezin opgroeien. Dit laatste geldt voor het grootste deel van de Nederlandse, Turkse en Marokkaanse kinderen (80%-90%). Van de westerse en niet-westerse migranten leeft twee derde van de leerlingen in een volledig gezin, maar van de Surinaamse en Antilliaanse leerlingen minder dan de helft.

In de literatuur worden eenoudergezinnen vaak gezien als een factor die criminaliteit van de jongere bevordert. Vooral de afwezigheid van een vader-figuur in het gezin zou een negatieve invloed hebben op het gedrag van jon-geren. In hoofdstuk 3 is de samenstelling van het gezin beschreven. Driekwart van de ondervraagde jongeren woont in een volledig gezin en bijna een vijfde (18,5%) in een eenoudergezin, meestal bij de moeder. 5% leeft in een gezin met een stiefouder, veelal een stiefvader en 1,5% woont bij overige familiele-den of pleegouders.

Tabel 6.2 Aantal leerlingen met ouders die geen werk hebben in % Totaal N=2295 Sekse***

Vrouw 18.6

Man 11.6

Etniciteit***

Nederland 7.7

Westerse landen 19.0

Afrika 41.9

Azië/Midden-Oosten 10.8

Turkije 26.2

Marokko 41.9

Antillen 39.5

Suriname 26.7

Generatie***

Nederlands 7.7

Eerste generatie allochtonen 46.4

Tweede generatie allochtonen 25.2

School type***

Praktijkschool 33.7

vmbo 18.3

avo/ havo/vwo 18.4

Steden***

Grote stad 23.9

Middelgrote stad 14.0

Kleine stad 8.7

*** p<.001

Figuur 6.1 Delinquentie en gezinsstructuurin %

p<.000

Het is duidelijk dat een volledig gezin een beschermende factor is. Jongeren die in een volledig gezin wonen plegen significant minder delicten dan jonge-ren die alleen bij hun moeder of alleen bij hun vader wonen of in een nieuw samengesteld gezin. Jongeren uit een eenoudergezin of een gezin met een stiefouder, plegen zowel meer lichte als ernstige delicten. Aangezien we dit veelvuldig in onderzoek zijn tegengekomen (Hirschi, 1969; West & Farrington, 1973) verdient dit enig commentaar. Alleenstaande moeders verkeren dikwijls in moeilijke sociale en economische omstandigheden en wonen vaak in de armere wijken (Morash & Rucker, 1989). Als alleenstaande moeders er echter in slagen voldoende toezicht op de kinderen te organiseren als ze aan het werk zijn, verdwijnen de verschillen (Riley & Shaw, 1985). Dit geldt eveneens voor moeders die voldoende inkomsten hebben als ze er alleen voor komen te staan.

Zo werd er in een overzicht van zestig jaar onderzoek over dit onderwerp door Wells en Rankin (1991) slechts een verschil van 13-15% in delinquent en probleemgedrag gevonden tussen kinderen uit volledige gezinnen en kinderen uit gebroken gezinnen. Ook in dit onderzoek blijkt uit figuur 6.1 dat het ver-band tussen gezinsstructuur en delinquentie slechts zwak is. Dat wijst op andere additionele oorzaken voor delinquentie dan alleen de gezinsstructuur.

Delinquentie heeft dan ook meer te maken met de kwaliteit van het gezinsle-ven (zie hierna).

Nu weten we dat de sociale positie van het gezin veelal de schoolkeuze van het kind bepaalt, en omdat de gezinsstructuur samenhangt met die sociale positie zou deze die schoolkeuze ook kunnen beïnvloeden. Hier kijken we naar in figuur 6.2.

0 5 10 15 20 25

Volledig gezin een-ouder gezin met stiefouder Gezinsstructuur

Delinquentie

Licht delict Ernstig delict Combinatie

Figuur 6.2 Gezinsstructuur en schoolniveau in %

p<.000

Wat inderdaad opvalt, is het grote verschil tussen het onderwijsniveau van kinderen uit eenoudergezinnen en volledige gezinnen: de laatste volgen veel vaker havo en vwo onderwijs dan de eerste. Dit lijkt een reflectie van twee gerelateerde factoren: de sociale situatie van veel eenoudergezinnen en etni-citeit, daar vooral Surinamers en Antillianen en andere migranten in een een-oudergezin leven. Dit wijst er op dat het Nederlandse schoolsysteem de socia-le structuur van ons land reproduceert, zodat je het gevolgde onderwijs tot op zekere hoogte kan beschouwen als een proxy voor de sociale positie van de individuele jongere.

In dat geval wordt het interessant het verband te onderzoeken tussen onderwijsniveau en delinquent gedrag. Onderzoek in binnen- en buitenland toont immers aan dat er in zelfreport studies geen verband gevonden kan worden tussen delinquentie en sociale klasse, terwijl dit in officiële cijfers duidelijk naar voren komt. Al in de jaren zestig is Hirschi ingegaan op die dis-crepantie in zijn zelfreport onderzoek (Hirschi, 1969). Hirschi besluit dat offi-ciële politiecijfers, zelfreport enquêtes – en ook slachtofferstudies - eenvou-digweg verschillende dingen meten. Later hebben Elliott en Ageton (1980) een poging gedaan om het dilemma op te lossen door zowel de meetmethode van zelfreport onderzoek te verbeteren als de representativiteit van de steekproef te vergroten. Het eerste realiseerden zij door ook ernstige delic-ten op te nemen in de vragenlijst, het tweede door net zo lang door te gaan met enquêteren totdat zij ook de ontbrekende arbeidersklasse jongeren in de onderzochte groep konden opnemen. Zo slaagden zij er in duidelijke verschil-len in delinquent gedrag vast te stelverschil-len tussen ongeschoolde lagere klasse jongeren en middenklasse jongeren. Janson en Wikström wezen in dit ver-band echter terecht op het belang van de definitie van sociale klasse en van delinquent gedrag. Daarvan hangt af hoe beiden worden gemeten en wat de

0 10 20 30 40 50 60 70

Volledig gezin een-ouder gezin gezin met stiefouder Gezinstype

schoolniveau prakt.school

vmbo havo/vwo

sterkte van die samenhang is. Bovendien kun je die relatie zien als een risi-cofactor die verschillen in de kansenstructuur verklaart, of als een voorspeller van criminaliteit (verklaarde variantie) (Janson & Wikström, 1995; Wikström

& Butterworth, 2006).

Als we sociale klasse definiëren door het werk of de werkloosheid van de ouders centraal te stellen, blijkt er geen enkel verband te zijn met delin-quent gedrag: er is praktisch geen verschil in lichte of ernstige delindelin-quentie tussen degene van wie een of beide ouders werken en degene van wie de ouders geen werk hebben.

Sociale klasse is echter ook te definiëren als de sociale positie van de jon-gere zelf: jonjon-geren weten feilloos wat hun positie in de statusstructuur van het onderwijs is en vmbo-jongeren realiseren zich heel goed dat zij zich bevinden op de laagste treden van die structuur. Als we dan ook uitgaan van de sociale positie van de jongere zelf – en niet van die van zijn ouders - dan blijkt er een duidelijk en significant verschil in delictgedrag te zijn tussen vmbo-jongeren en degenen die havo of vwo volgen.

Het verschil in delictgedrag is het kleinst waar het om lichte delicten gaat. Zoals eerder opgemerkt plegen jongeren op het vwo vooral minder geweld dan leerlingen van het vmbo, maar verschilt het lichte delictgedrag niet zo veel tussen vmbo en havo/vwo. Het significante verschil zit vooral in de combinatie van licht en ernstig delictgedrag en in de ernstige delicten, hoewel de laatste slechts door weinig jongeren worden gepleegd.

Dit resultaat wordt bevestigd door het Rotterdamse onderzoek, waaruit blijkt dat het grootste verschil in delinquent gedrag van vwo- en het vmbo-leerlingen betrekking heeft op gewelddadig gedrag. Zo kwam diefstal ook op het vwo veelvuldig voor, maar er werd aanzienlijk minder geweld gebruikt dan op het vmbo. Dat geldt overigens ook voor pesten, dat eveneens vaker voorkomt op het vmbo dan op het havo/vwo (Junger-Tas et al., 2003).

Figuur 6.3 Delinquent gedrag naar onderwijsniveau in %

p<.000.17 0 5 10 15 20 25

Praktijkonderwijs vmbo havo/vwo

Schooltype

Delinquentie

Lichte delinquentie Ernstige dlinquentie Combinatie