• No results found

en de gewijde kunst

In document West-Vlaanderen. Jaargang 13 · dbnl (pagina 128-136)

Ons opzet is natuurlijk niet, uit de constitutie over de liturgie die op het eind van de tweede zittijd van het huidig concilie werd gestemd, af te leiden, wat wij nu in de praktijk te verwachten hebben. Dat moeten wij aan de wetgever over later. Wij hebben evenmin de pretentie, een officieel commentaar over de constitutie vooruit te lopen, of een preciese vertaling ervan te geven.

Onze bedoeling is alleen, kennis te nemen van wat er voor de gewijde kunst van belang is, en dit dan te toetsen aan hetgeen in liturgische en kunstenaars-kringen aan gedachten en verlangens reeds leefde.

Wij behandelen de stof dan ook niet in de volgorde van de constitutie, die immers een juridisch document is, terwijl de belangstellingspunten van ons lezerspubliek anders georiënteerd zijn.

Eer we het onderwerp zelf aanpakken, moeten we evenwel een paar b e s c h o u w i n g e n o v e r d e c o n s t i t u t i e laten voorafgaan.

Reeds in 1947 gaf Pius XI in zijn encycliek ‘Mediator Dei’ merkwaardige principes en richtlijnen in zake religieuze en sacrale kunst. De constitutie haalt niet zelden uitdrukkingen en zinnen daaruit aan. Datzelfde is het geval met een nog ouder document nl. ‘Tra le sollicitudine’ van Pius X (1903). Ook natuurlijk het kerkelijk wetboek (CIC) en verschillende decreten en instructies bv. die van het H. Officie van 30 juni 1952 werden kennelijk geraadpleegd, evenals de encycliek van 1955, ‘Musicae sacrae’ en de instructio van 1958.

Bijzonder gewichtig lijkt ons de verklaring van Z.H. Paulus VI zelf, in zijn toespraak van 4 dec. 1963, waar hij de doelstelling van de constitutie toelicht. Hij noemt nl. het werk van het concilie in zake liturgie ‘een vereenvoudigen van de uitdrukkingsvormen van de eredienst’. ‘Wij hebben de eredienst willen begrijpelijker maken voor de gelovigen, hem dichter bij hun eigen taal brengen.’ Die bekommernis om het volk spreekt uit elke bladzijde van de constitutie, was de leidende idee in al de besprekingen van het concilie op dit stuk. En terecht. Want is de liturgie niet helemaal berekend op dat volk? En is het verval, dat thans wordt goedgemaakt, niet juist te wijten aan de afzijdigheid van de leek en de clericalisering van de liturgie in de middeleeuwen en nog later?

Wat die ‘vereenvoudiging’ betreft, laten we hopen, dat het verlangen van het concilie niet zal wijken voor eventuele behoudsgezinden, die van ouderwetse ‘voorrechten’ of van hun naieve ‘plechtigheid en luister’ moeilijk afscheid kunnen nemen.

Dit ‘aggiornamento’-verlangen is zeker onze kunstenaars niet vreemd. Het is hun uit het hart gegrepen. Want, als er één is, die zijn tijd aanvoelt en zelfs vooruitloopt, dan is het de kunstenaar.

De geest en de taal van de constitutie verraadt onmiskenbaar de auteurs van de basistekst, waarover de vaders zo spoedig tot eenstemmig akkoord gekomen zijn. In de preconciliaire commissie vinden we immers namen terug van eersterangsfiguren uit de liturgische beweging zoals P. Roguet, M. Martimort, en wat de kunst betreft

vooral Mgr. Wagner van Trier, die op het congres van Assisi zulk schitterend referaat hield over ‘Liturgische kunst en zielzorg’.

Het welbekende tijdschrift ‘Maison-Dieu’ geeft in zijn nr. 76 een vertaling met referenties van de constitutie van de hand van Mgr. Jenny, die zelf lid was van de conciliaire commissie.

Maar ook mogen we er erop wijzen, hoe paus Paulus VI zelf ongetwijfeld zijn persoonlijke overtuiging in de constitutie terugvindt. Schreef kardinaal Montini immers niet in zijn herderlijke brief van 22 febr. 1962, de volgende prachtige passus over het concilie dat toen door Joannes XXIII pas was bijeengeroepen?

‘De Kerk wil broer en zuster worden van de mensen. Zij wil arm, nederig, eenvoudig, beminnelijk zijn in haar gedragingen. Daarom wil zij zich verstaanbaar uitdrukken, de mensen van vandaag de mogelijkheid bieden, om haar te beluisteren en ook zelf te spreken in een bevattelijke en gangbare taal... Daarom wil zij zich aanpassen; zo nodig zelfs afstand doen van een koninklijk gewaad, dat nog om haar verheven schouders hing, om het eenvoudiger kleed aan te nemen, dat de tijdgeest nu verlangt.’

Lijkt het niet, of die laatste woorden vooral de moderne kunst op het oog hebben? Verreweg het belangrijkste deel van de constitutie is het eerste hoofdstuk, waar de algemene principes van de liturgie worden uiteengezet; en, speciaal van ons onderwerp, zijn het ook die nummers in het zesde en zevende hoofdstuk, waar het over de eigen p r i n c i p e s v a n d e k e r k e l i j k e k u n s t gaat.

Al dadelijk wil het concilie de hoge achting onderlijnen, die de Kerk voor de kunst voelt.

‘Onder de edelste uitingen van de menselijke geest, mogen we zeker de schone kunsten rekenen, maar vooral de religieuze kunst, en haar hoogste vorm: de gewijde kunst. Uiteraard immers streven zij ernaar, om met menselijke middelen enigermate de oneindige schoonheid van God weer te geven...’ (122a)

Daarna wordt de juiste verhouding tussen de Kerk en de kunst geschetst. De Kerk trekt de kunsten aan, zij wil ze in haar dienst.

Zo sprak ook reeds Mgr. Wagner op het congres van Assisi in 1956: ‘Liturgische Kunst’ zo zei hij, ‘ist engagierte Kunst’. Zij moet twee doeleinden in het oog houden: de eer van God en het welzijn van het godsvolk. De constitutie zegt het nog mooier: ‘Gods eer en glorie bevorderen, ...en het menselijk gemoed naar God richten.’ In die zin wil de Kerk ook de kunstenaars opvoeden of leiding geven, zoals zij in het verleden ook steeds gedaan heeft.

De geschiedenis van de middeleeuwen tot nu toe is daar, om te bewijzen, hoe waar deze uitspraak is. Tot vóór de Renaissance is er in West-Europa nauwelijks één kunstwerk van waarde aan te wijzen, of het is door de godsdienst geïnspireerd, door de Kerk in het bestaan geroepen.

79

Van de vroegste miniaturen in de Evangelieboeken uit de Karolingse tijd, over de heerlijke fresco's en beeldhouwwerken in de Romaanse en Gothieke kerken, tot volop in de glansperiode van onze primitieven en Barokkunstenaars, stond omtrent alles in de dienst van de Kerk. En indien de Renaissance en de Barok hoe heidens of naturalistisch geïnspireerd dan ook, toch weer op hun manier God hebben verheerlijkt, is dit te danken aan de pausen van Rome en bij ons aan het impuls van de jezuïeten-en andere ordjezuïeten-en.

Maar de Kerk heeft dan ook recht van spreken. Zij zelf wil rechtens oordelen, -en dat heeft ze dan ook steeds gedaan, - welke kunstwerk-en met het geloof, met de godsvrucht en met de godsdienstige traditie overeenstemmen, en geschikt worden geacht voor de heilige dienst. (122 b) Straks zullen we zien, welke middelen de Kerk ten dienste staan, om dat recht van schifting en toezicht uit te oefenen. Hier gaat het nog steeds om de principes.

Het hoort dus uiteindelijk noch aan de kunstenaar noch aan zijn opdrachtgever, maar aan de kerkelijke overheid, te oordelen of een religieus werk al dan niet in de kerk binnen mag. - De constitutie zelf (zie hierboven) maakt het onderscheid tussen religieuze en sakrale kunst. Terwijl de eerste alles omvat, wat uit religieuze inspiratie geboren is, wordt van de tweede verwacht, dat zij een sociale kunst weze, dat zij nl. berekend is op de mensen, die haar aanschouwen. Door ‘haar waardigheid en schoonheid’ moet zij immers ‘bovenaardse dingen kunnen uitdrukken of

symboliseren’ en ‘het menselijke gemoed met eerbied en liefde tot God richten’. De bewoording ‘waardigheid en schoonheid’ is tamelijk vaag. Letterlijk staat er (nr. 122 c): ‘...dat de benodigdheden van de heilige dienst waarlijk waardig (dignae), sierlijk (decorae), en schoon (pulchrae) wezen.’ Ook dat lijkt nog vaag. - Wellicht kan de rede van Mgr. Wagner te Assisi verklaren wat bedoeld wordt. Hij zei daar: ‘Liturgische kunst is waarachtig. Zij ontspruit uit de gedachte, uit het Woord. En zij verloochent nooit de natuur.’ En daarom, zo zegt hij ‘moet de kunstenaar niet alleen talent hebben, godsdienstig geaard zijn, en op de hoogte zijn van geloofszaken; hij moet meeleven met het actuele bruisende leven van de Kerk.’

De Kerk is van haar kant een begrijpende en edelmoedige meesteres. ‘Zij staat open voor de veranderingen in het materiaal, in de vormen, in de versiering, die in de loop der tijden door de technische vooruitgang werden ingevoerd.’ (nr. 122 c)

En nu komt dan de belangrijke verklaring, ondubbelzinnig geformuleerd: ‘De Kerk heeft geen enkele kunststijl ooit als de hare beschouwd; zij heeft, naargelang van het eigen karakter en de omstandigheden der volkeren en naar gelang van de behoeften der verschillende riten, de kunstvormen van elke periode aanvaard...’

Men zou in dat verband kunnen wijzen op voorbeelden uit de oudste en uit de jongste geschiedenis, toen de Kerk in de catacomben of in de huiskerken precies zoals nu in de concentratiekampen met de primitiefste benodigdheden genoegen nam, om op andere tijden bv. in de met mozaïek versierde basilieken of in onze Gothische katedralen waarlijk koninklijke luister ten toon spreiden, maar ook telkens gans andere schoonheid vrij liet ontplooien.

Ook ‘de kunst van onze tijd en die van alle volkeren en landen moet dus in de Kerk volle vrijheid van handelen bezitten.’ (123)

Een wenk voor de missionarissen: ook de Afrikaanse en de Aziatische kunstvormen moeten in de dienst van de Kerk hun kans krijgen, zoals het trouwens de laatste jaren volop gedaan wordt. Want elk volk wordt door eigen kunst het sterkst aangesproken.

- Natuurlijk moet die kunst, hoe vreemd ze ons wellicht ook toeschijnt, ‘de gewijde gebouwen en riten met de vereiste eerbied dienen’.

Maar, - en dit getuigt weer voor het ruime doorzicht van de opstellers van de constitutie, - ook de traditie wordt niet over het hoofd gezien. De Kerk ziet nl. het geheel van alle sakrale kunst de eeuwen door, als ‘een concert van verheerlijking, waarin de grootste mannen het katoliek geloof hebben bezongen.’ - Dit wijkt wel sterk af van de enggeestigheid van sommige kunstenaars, die in hun

vernieuwingswoede al het verledene menen te moeten verguizen en bespotten. Grote kunst biedt werkelijk weerstand aan de tijd. Maar grote kunstenaars zullen ook steeds voeling houden met verleden. Zij bestuderen de kunst van vroeger en hebben diepe eerbied ervoor.

Zo zegt de constitutie dan ook, dat de Kerk ‘in de loop der eeuwen een kunstschat heeft voortgebracht, die met alle zorg moet bewaard blijven.’ (123)

Wat nu volgt (nr. 124) is een leidraad voor de bisschoppen en ordesoversten, die over de deugdelijkheid van een kunstwerk voor hun kerken moeten oordelen. Het criterium moet zijn ‘eerder de edele schoonheid ervan, dan wel de rijkdom (sumptuositatem) of kostbaarheid.’

Dit is van het grootste belang voor de moderne kerkelijke kunst. Niet de dure kerken zijn daarom de beste; dat geven de flinkste architekten toe. Kostbare materialen kunnen weliswaar tot de adel van het kunstwerk bijdragen. Maar de echte waarde ervan zit toch altijd in de gedachte, die door het kunstwerk gestalte heeft gekregen. Die gedachte kan ook in sobere eenvoud vorm krijgen; terwijl zonder inspiratie het duurste materiaal nooit kunstwerk wordt. Herlees nu eens de bovenvermelde uitspraak van kardinaal Montini in 1962 over de armoede, de eenvoud en de nederigheid van de Kerk in haar hedendaagse verschijning. Hoe prachtig sluit dat hier aan.

Mogen wij wellicht in hetzelfde verband ook herlezen, wat wij jaren geleden schreven in ‘Parochieliturgie’ onder de titel: ‘Pompa? Kunst? Rijkdom?’: ‘Aan kerkelijk esthetisme is het gevaar verbonden, dat, onder de dekmantel van kunst, overdreven weelde en rijkdom het kerkgebouw binnensluipen. - Zohaast er weelde kwam in de Kerk, gingen godsdienstzin en zuiverheid van zeden bergaf. - In de vierde eeuw beleefde de Kerk onder Constantijn een bloeitijd. Hoogstaande politieke personen bekeerden zich, en wilden de Kerk schenkingen nalaten. Tegenover de vraag “Mogen we die aannemen?” hield zij zich echter aanvankelijk streng afwijzend. De eerste basilieken waren dan ook sober van lijn en versiering. Een eeuw later begon de weelde binnen te dringen, en spoedig daarna kwam het verval. - Tegen het invoeren van beelden heeft het concilie van Elvira zich mordicus gekant. Muziekinstrumenten werden strikt verboden. Later nam het Westen onder invloed van de gematigde en zeer menselijke H. Benedictus een mildere houding aan. Maar de beeldenstrijd, eerst in het oosten, maar later ook in het westen losgebroken zou eeuwenlang nu eens hevig dan weer smeulend voortduren. In de twaalfde eeuw moest de H. Bernardus opnieuw tegen overdrijving optreden. “Goud en zilver, zo zegt hij, passen niet in de kerk, evenmin als schilderijen en voorstellingen uit de dierenwereld”. En had ook de H. Augustinus veel vroeger reeds niet vermaand: “Gouden kelken, houten priesters”? - Strenge uitspraken!

In-80

tussen zorgt de loop der geschiedenis er wel voor, dat, na tijden van weelde en rijkdom in de kerk, een vervolging of goederenroof weer armoede en inkeer terugbrengt’. Doch niet alleen in het materiaal, ook in de vorm kan overdaad en rijkdom gezocht worden. En onze moderne kunstenaars zal het een riem onder het hart zijn, te horen, hoe de Kerk en met name de huidige paus een lans breekt voor soberheid en eenvoud, en niet meer dweept met de oude pompa van de laat-middeleeuwse en van de barok. Negatief heeft nr. 124 het tegen bepaalde uitwassen in de kunst. ‘Moeten uit de kerken geweerd worden die kunstwerken, die niet stroken met geloof en zeden en christelijke godsvrucht, die het gezond religieus gevoel kwetsen’. Nu kan dit volgens de constitutie gebeuren: a) ofwel door gebrekkige vormgeving (formarum

depravationem); b) ofwel door onvoldoende, zwakke of onwaarachtige kunstwaarde. Over deze kwalificeringen kan heel wat gediscussieerd worden. Ze blijven uiteraard zeer algemeen, terwijl ook over bepaalde strekkingen als abstrakt, non-figuratief, enz. niet eens gerept wordt. Iedereen begrijpt, dat in een document met godsdienstig karakter geen interne problemen in de kunstopvatting worden aangeraakt1

. Maar anderzijds zal het grote princiep van de dienstbaarheid der kerkelijke kunst dat zo sterk onderlijnd wordt, toch wel een klare lijn trekken, waaraan de opdrachtgever, in dit geval de kerkelijke overheid zich zal houden.

Als men ons nu vraagt, wat er in dit zevende hoofdstuk van de constitutie over de v e r s c h i l l e n d e k u n s t t a k k e n afzonderlijk bepaald wordt, moeten we zeggen: zeer weinig. Weer eens om de goede reden, dat de Kerk zich met de kunst als zodanig niet wil inlaten. Slechts voor zover een kunsttak met de gewijde dienst te maken heeft, kan hier en daar een richtlijn gegeven worden. Dat legt ook uit waarom aan de gewijde muziek, of liever aan de kerkzang een gans hoofdstuk gewijd is. (Zie aan het eind van dit artikel).

De algemene term, waarmee de constitutie alle voorwerpen aanduidt, die met liturgie of kerkgebouw te maken hebben is: ‘suppellex’, wat men kan vertalen met: ‘benodigdheden’. Daaronder valt zowat alles: het gebouw zelf, het altaar, het tabernakel, de doopvont, de beelden, de versieringselementen, de liturgische kleding. Deze dingen worden vernoemd in nr. 128. Maar de opsomming is niet exhaustief. Wij denken bv. aan de gewijde vaten, aan schilderwerk, brandglas, tapijtwerk, enz.

Slechts drie soorten kunstwerken worden met een speciale opmerking bedacht (nr. 124). De ornamenten of liturgische gewaden, waarvoor gewenst wordt, dat ze, zoals trouwens al het andere, uitmunten door edele schoonheid meer dan door rijkdom. Men voelt hier de tendens naar versobering. En wij menen, dat iedereen hiernaar verlangt, zowel de bisschoppen als de priesters en de gelovigen. -‘Wat de bouw van kerken betreft’, zo lezen we verder, ‘zal men er voor zorgen, dat deze geschikt wezen voor het uitvoeren der liturgische handelingen, en dat ze het meedoen van de gelovigen in de hand werken’. - Voor de beelden komt tenslotte een kleine passus: ‘Het gebruik, om in de kerken heiligenbeelden ter verering aan de gelovigen voor te stellen, moet bewaard blijven: zij zullen echter niet te talrijk en in gepaste orde ten toon gesteld worden; zo dat enerzijds het volk niet geërgerd wordt, en dat anderzijds niet aan een minder gezonde devotie voet gegeven wordt’. (nr. 125)2

Wat zeer belangrijk is: Al wat in de v r o e g e r e w e t g e v i n g over de aanmaak van deze benodigdheden voor de cultus was gestipuleerd, m o e t h e r z i e n

w o r d e n . En het zullen de bisschopsconferenties zijn, die de aanpassingen in zake materiaal en vorm mogen bepalen. Vooral de liturgische kleding wordt hier met name vernoemd. (nr. 128).

Het spreekt van zelf, dat de bisschoppen, om over kunstwerken te oordelen, niet alleen staan. Zij zullen ‘advies inwinnen van de diocesane commissie voor kerkelijke kunst, en eventueel van andere deskundigen’, benevens dat van de liturgische commissie van het bisdom en van het territorium (land of gebied)’ 126 en 44, 45, 46.

Op de ordinarius (gewoonlijk de bisschop) rust ook de zorg voor het bewaren en het beveiligen van het kunstpatrimonium (opera pretiosa) van onze kerken (126 b). De bisschoppen zullen zelf of langs priesters, die daartoe de bekwaamheid hebben, zich met de kunstenaars bezig houden, om hun de geest van de gewijde kunst en van de liturgie in te prenten.

Er wordt aanbevolen, scholen en academieën voor gewijde kunst op te richten, waar men dat mogelijk oordeelt. (127). Eindelijk wordt er gevraagd, dat de jonge geestelijken in de seminaries zouden opgeleid worden in de kunstgeschiedenis en in de gezonde principes, waarop gewijde kunstwerken moeten steunen; zo zullen de geestelijken de eerbiedwaardige kerkelijke monumenten leren waarderen en bewaren, en ze zullen in staat zijn de kunstenaars bij het uitvoeren van hun werk gepaste raad te verstrekken’. (129).

Dat er wel eens op eerbied en waakzaamheid tegenover ons kerkelijk

kunstpatrimonium mag aangedrongen worden, zal iedereen beamen, die met kultuur en geestelijke traditie begaan is. Hoe scherp is soms de kritiek niet op sommige pastoors, die de waarde van een of ander voorwerp niet kennen en het op eigen hand verkopen of laten vernielen!

In verband met nr. 127 a, waar er sprake is van kunstenaarszorg mogen we wel dankbaar wijzen op hoge voorbeelden, zoals dat van kardinaal Lercaro, die met het woord en metterdaad de kunstenaars aanmoedigt en leiding geeft, niet het minst in het tijdschrift ‘Quaderni di chiese e quartieri’, waarin hij zelf artikels over gewijde kunst laat verschijnen. - Ook bij ons hebben de bisschoppen herhaaldelijk hun belangstelling en sympathie betoond voor de christelijke kunstenaars. Denk maar aan de groepering ‘Pro arte christiana’ onder leiding van E.P. Geroen De Bruycker, aan haar tentoonstellingen en prijskampen door het episkopaat gesteund.

En we zijn het heerlijk artikel nog niet vergeten, waarmee Z. Excellentie Mgr. Desmedt zelf het speciaal september-nummer 1955 van ‘West-Vlaanderen’ inleidde en waarin hij de gewijde kunst noemde: ‘een ontmoeting met God’.

Wat de toepassing van de constitutie betreft: het kan wel een tijdje duren, eer al de maatregelen, die de constitutie voorziet, in uitvoering kunnen gelegd worden. - Een algemene post-conciliaire commissie moet eerst in werking treden, om de

aanpassingen en vernieuwingen van algemeen-kerkelijke aard te bestuderen. Tegelijkertijd zullen de bisschopsconferenties, zowel nationaal als internationaal, ook weer op speciale interdiocesane studiecommissies beroep doen. Dan pas kunnen, behoudens enkele reeds de jure aangeduide bijzonderheden, practische regelingen voor de onderscheiden bisdommen of voor ganse gebieden getroffen worden.

In document West-Vlaanderen. Jaargang 13 · dbnl (pagina 128-136)