• No results found

“Het geringe aantal geslaagde dossiers roept de vraag op in hoeverre deze pilot verder bestaansrecht heeft.”

3.3.2. Verbeter- en leerpunten

De leer- en verbeterpunten uit deze pilot vertonen veel overlap met de leerpunten uit de pilot Reclassering/SiB. De volgende drie zaken kwamen uit de interviews naar voren:

1) Goede inbedding van aanbod herstelbemiddeling in werk RN en SHN. De ervaringen met deze

pilot bevestigen het beeld van de pilot Reclassering/SiB. Het is voor een goede inbedding van belang dat de reclassering en Slachtofferhulp Nederland nauwer gaan samenwerken en een beter beeld hebben van elkaars werk. Dit betekent dat het voor medewerkers bij beide organisaties makkelijker wordt om de benodigde informatie te verschaffen en te krijgen van hun respectievelijke cliënten. Zo kan beter ingespeeld worden op de behoeften van cliënten en maatwerk worden geleverd. Dit zou volgens respondenten onderdeel moeten zijn van een cultuuromslag waarin de schotten tussen de dader- en slachtoffergerichte organisaties doorzichtiger worden.

“Ja, er zouden mogelijkheden zijn als dit een standaardprocedure wordt binnen reclassering, omdat heel veel collega’s nog niet slachtofferbewust werken. […] Ik denk dat als het meer in de werkwijze van reclassering geïntegreerd wordt, dat door de cliënten meer te motiveren en te activeren er meer uit te halen valt. De bewustwording onder de medewerkers leidt tot bewustwording bij de cliënten.”

2) Toegang tot de juiste data. De ervaringen tijdens het project tonen de ingewikkeldheden aan

van wetgeving rondom privacy en databescherming voor de dienstverlening aan slachtoffers (en daders).8 Enerzijds is de bescherming van de NAW-gegevens van slachtoffers en daders een groot goed. Anderzijds blijkt deze bescherming ook belemmeringen op te leveren voor de mate waarin organisaties hun dienstverlening onder de aandacht kunnen brengen van slachtoffers (en daders). Deze ingewikkeldheden zijn bij slachtoffers al langer onderwerp van gesprek. Ook de EU-slachtoffer-richtlijn gaat hierop in.9 De volgende medewerker van de reclassering merkte

8 Zie ook de analyse hiervan door de Europese koepelorganisatie voor slachtofferhulp: Victim Support Europe

http://victimsupporteurope.eu/activeapp/wp-content/files_mf/1385974688NewVersionVSEHandbookforImplementation.pdf

9 In preambule 40: De lidstaten worden derhalve aangemoedigd om een kader te scheppen voor de doorverwijzing van slachtoffers naar slachtofferhulporganisaties, en er daarbij voor te zorgen dat de voorschriften inzake gegevensbescherming worden nageleefd. In Artikel 8 lid 2 vervolgens: De lidstaten

59

op dat de moeilijkheden in het delen van gegevens en het benaderen van de tegenpartij dit project parten speelden.

“De samenwerking met SIB liep ook niet lekker. Want dan was er een aantal cliënten bereid, maar toen wilde SiB geen contactgegevens delen van de slachtoffers. Dit is wel zonde want als een cliënt gemotiveerd is, is het belangrijk dat er op redelijk korte termijn iets mee gedaan wordt. Toen bleek dat cliënten gemotiveerd waren maar liepen we hier tegenaan. De bereidwilligheid van cliënten viel ook weg omdat het zo lang duurde.”

Het is niet duidelijk of SiB/Slachtofferhulp in deze situaties wel iets had kunnen doen, omdat zij ook lang niet altijd de beschikking hebben over / toegang hebben tot deze gegevens. In ieder geval lijkt het probleem van de toegang tot de juiste data al een probleem wanneer er één dienstverlenende organisatie betrokken is. Vanwege de noodzakelijke samenwerking tussen meerdere organisaties bij verschillende vormen van herstelbemiddeling speelt dit probleem hier nog sterker.

3) Criteria: een ondergrens aan de zwaarte van zaken? Bij de eerder beschreven pilot waren louter

zware zaken, zogenaamde HIC-delicten, betrokken. In deze pilot is een gedeelte van de jongvolwassenen veroordeeld voor beduidende lichtere feiten, onder meer vernieling en relatief lichte vormen van diefstal. Een van de reclasseringswerkers vraagt zich af in hoeverre deze lichtere delicten zich voor bemiddeling lenen. Rechtvaardigt een eventueel pedagogisch effect van deelname de inzet van bemiddeling in deze zaken?

“Daarnaast kijken we of er daadwerkelijk een slachtoffer in beeld is, het moet wel zin hebben. Ik had bijvoorbeeld een cliënt die een deuk had geschopt in een auto. Wij wilden haar aanmelden zodat ze zou zien wat voor schade ze berokkend had. Maar voor degene van wie de auto is, is het een afhandeling van de verzekering, dus heeft het dan zin? Uiteindelijk hebben we daarvan afgezien, want het was meer een schadeafhandeling.”

Ook aan de ‘onderkant’ geldt echter dat exacte criteria moeilijk te geven zijn. Ook bij vernielingen kan een bemiddeling of gesprek wel degelijk zinvol zijn. En juist het pedagogisch en recidive-verminderend effect op een jonge verdachte/dader kan voor slachtoffers een rol spelen bij deelname, zie hiervoor ook de resultaten van hoofdstuk 4.

bevorderen dat het slachtoffer door de bevoegde autoriteit waarbij aangifte is gedaan en door andere relevante instanties wordt doorverwezen naar slachtofferhulporganisaties.

60

3.4. Pilot Spijkenisse/Nissewaard

3.4.1. Verloop pilot

In de Pilot Spijkenisse/Nissewaard zijn politiemedewerkers en agogisch medewerkers van de gemeenten en HALT getraind om herstelbemiddelingen uit te voeren. De politieagenten hebben de mogelijkheid om bemiddelingszaken door te verwijzen naar de gemeente, dit wordt de zogenaamde opschalingsfase genoemd. Deze opschalingsfase is bedoeld voor die casussen die meer agogische expertise vragen en meer tijd kosten om tot oplossingen te komen. De bemiddelingen worden door opbouwwerkers en leerplichtambtenaren uitgevoerd. Naar verwachting zou dit in de pilot bij een zestigtal relatief lichte vergrijpen in de praktijk worden gebracht. Uiteindelijk zijn in 23 casussen bemiddeld, waarvan vijf in de opschalingsfase. Dit kan feiten betreffen die door agenten op straat zijn aangetroffen, bij de balie van het politiebureau en/of bij de gemeente.

In deze pilot gaat het om relatief lichte delicten: eenvoudige mishandeling, eenvoudige winkeldiefstal, overlastfeiten, vernieling en belediging. De projectleider geeft aan dat het niet goed is af te bakenen is wat onder de pilot is behandeld. Hierbij spelen ook andere criteria een rol. Zo was de leeftijd van de betrokkenen belangrijk. Het project was voornamelijk, maar niet exclusief, op jongeren gericht:

“Het principe is dat alles kan, als het maar het karakter heeft van een eenvoudig strafbaar feit, een licht delict. In de praktijk zie je dat de bemiddelingen zijn uitgevoerd bij burenruzies, eenvoudige mishandelingen, maar ook bij afpersing. Bij een dergelijk delict denk je niet direct aan herstelbemiddeling. Maar de betreffende wijkagent meende: het zijn jonge jongens, ik heb het gevoel dat er meer achter zit, en heeft het geprobeerd. Dit verliep goed. Positief einde. Daarna een ander delict, dat was een happy slapping, dus een jongen die in elkaar geslagen werd door meerdere jongens en een jongen filmde dit met zijn telefoon. Was op het randje. Betrof lagere-schoolleerlingen.”

En ook de wens van de betrokken slachtoffers:

“Ja en ook met de wens van een burger. Soms geven mensen al aan: Ik wil dat het probleem stopt maar zit niet op een straf of een bekeuring te wachten. Dan kan het een zwaarder feit betreffen, maar als het slachtoffer het zo nadrukkelijk uitlegt dan vind ik het het proberen waard om herstelbemiddeling uit te voeren.”

In deze pilot wordt eerst de bereidwilligheid van het slachtoffer bepaald. Zoals een betrokken politieagent het uitdrukt:

61

“Het slachtoffer, als die dit niet wil, houdt het op. Slachtoffer is de spil in alles. Nadat je bij het slachtoffer bent geweest, doe je het aanbod aan de verdachte/dader. Als die niet wil, leg je wel uit dat de consequenties dan zijn dat hij verhoord wordt en het de strafkant opgaat.”

In hoofdstuk 6 wordt een typologie van zaken besproken. De zogenaamde type-1 zaken betreffen lichte en vaak eenmalige geweldszaken, waarvan slachtoffers en daders het strafrecht een te zwaar middel vinden. In deze pilot gaat het om relatief nog lichtere zaken. De projectleider omschreef de situaties als volgt:

“Men wil dat het probleem opgelost wordt. En er is een aantal casussen waarbij ze uit de kant van het slachtoffer willen dat het opgelost wordt, maar geen aangifte doen. Een aantal casussen betrof mishandelingen op school. Die ouders hebben aangegeven: Het gaat me niet om aangifte en strafblad, maar wil dat hij stopt met mijn kind te pesten en mishandelen. Dat is de drijfveer. Laten we om tafel gaan zitten om er samen uit te komen. Dat is denk ik de grootste motivatie, dat het probleem opgelost worden. En met name bij jongeren geldt, dat er ouders zijn die niet willen dat de jongere een strafblad krijgt, dat zouden ze bij hun eigen kind ook niet willen.”

Dit geldt ook voor de vaststelling van één van de politieagenten die in het kader van deze pilot bemiddelingen heeft uitgevoerd aangaande de motivatie van deelnemende daders.

“Vaak noodzaak dat ze meewerken, omdat ze zo voorkomen dat ze een straf krijgen. Er zal best een

druk op zitten bij de verdachte/daders omdat niet deelnamen leidt tot strafproces.”

De betrokkenen zijn positief over de pilot en vinden dat deze doorgezet en uitgebreid zou moeten worden. Er zijn de betrokken projectleiders geen gevallen bekend waarin de bemiddelingspoging negatief heeft uitgepakt.

“Wat ik merk bij bepaalde casussen is dat wijkagenten contact hebben op school en navragen of de afspraken nageleefd worden en of het nog steeds goed loopt. Wijkagenten hebben inzicht op de uitkomsten door er zelf naar te vragen. Ze komen bijvoorbeeld jongeren op straat tegen of gaan langs op school.”

Tegelijkertijd betekent de fase van het proces wel dat het verdere verloop van het traject, inclusief de naleving van gemaakte afspraken zich ook kan onttrekken aan het zicht van de betrokken instanties, waaronder de politie.

62

“Maar deze pilot is preventiefase, dus slachtoffer en dader zijn zelf verantwoordelijk voor naleving van de afspraken, want als politie kunnen we dat niet blijven monitoren.”

3.4.2. Verbeter- en leerpunten

De leer- en verbeterpunten uit deze pilot vertonen veel overlap met de leerpunten uit de pilots die volgen op het vonnis. Dit indiceert dat deze verbeter- en leerpunten gelden voor herstelbemiddeling in het algemeen, onafhankelijk van de fase waarin het gebeurt. De volgende vier zaken kwamen uit de interviews naar voren:

1) Spanning tussen criteria en het bieden van maatwerk. Net als in de pilot met de zware HIC-delicten is er een spanning tussen het vaststellen van criteria en het bieden van maatwerk. Betrokkenen zijn enerzijds op zoek naar heldere richtlijnen voor zaken die voor de betrokken medewerkers duidelijkheid verschaffen. Tegelijkertijd blijkt het lastig om deze criteria vast te stellen, waarbij ook steeds meeweegt dat dit de vrijheid van handelen, van inspelen op de situatie, niet te veel beperkt. De projectleider verwoordt het zo:

“Denk dat het goed is om daar goede afspraken voor te maken en goede richtlijnen. Nu denk ik dat we het per pilot afzonderlijk hebben gedaan. Wel goed over nagedacht, maar is wel goed om op basis hiervan een duidelijke richtlijn te formuleren, waarbij mensen niet zelf hoeven te zoeken naar criteria. Het is wel een lastige. Wij hebben natuurlijk ook aangegeven ‘lichte feiten’ zonder daarbij artikelen te noemen, zodat je ruimte hebt om partijen die beide akkoord gaan met bemiddeling ook te kunnen laten deelnemen.”

2) Inbedding in politieorganisatie. De in de vorige pilots vastgestelde benodigde cultuurverandering wordt ook door de respondenten rondom deze pilot opgemerkt. Ze stellen vast dat er bij de politie zelf nog wel wat moet gebeuren voordat herstelbemiddeling gemeengoed wordt.

“Wat ik aangaf, we hebben jarenlang gewerkt van: Stuur maar door naar het bureau, doen we aangifte. Herstelbemiddeling vereist cultuurverandering, verandering van dingen die we jaren zo gedaan hebben. Hebben wel een aantal enthousiaste mensen, die zijn bezig, maar die olievlekwerking vergt tijd.”

Daarbij merken de respondenten op, dat de tijd die herstelbemiddeling politieagenten kost een mogelijke belemmering is. Ook omdat ze de baten van hun inzet niet altijd zelf zullen ervaren.

63

“Voorheen hoefden ze alleen maar door te verwijzen en nu moeten ze wat langer investeren en met de mensen samen zitten. Dan ervaren ze dat ze er langer mee bezig zijn, maar ze realiseren zich niet dat het verderop in het traject tijd bespaart.”

3) Betrekken andere organisaties. Bij het type zaken in deze pilot komen ook vaak andere

organisaties in beeld. Dat gaat dikwijls om scholen, maar kan ook organisaties van winkeliers of woningbouwverenigingen betreffen. In de huidige pilot is geregeld overleg geweest met de bij de situatie betrokken school. Dit lijkt de respondenten – ook vanuit het oogpunten van de naleving van de afspraken – een goed idee.

“Wel met scholen, met winkeliers- en huisverenigingen niet. Maar eigenlijk in alle casussen die zich hebben afgespeeld op een school zijn de wijkagenten ook in gesprek gegaan met een afvaardiging van de school en die zijn ook aanwezig geweest bij de gesprekken. Dat is heel positief ervaren. Ik denk dat veel scholen vaak dingen in een bemiddeling willen oplossen, als ze daar de kans voor krijgen. Dat ze zelf ook jongeren bij elkaar zetten. Maar ook als er een strafbaar feit onder ligt, dat ze daar bij betrokken willen zijn. Bovendien zijn de jongeren veel op school dus als er afspraken worden gemaakt kan de school erop toezien dat de afspraken nageleefd worden. Het werkt niet dat je daar als politie op moet toezien “

4) Onbekendheid met herstelbemiddeling. Niet alleen de politieorganisatie en andere organisaties

waarmee ze samenwerkt, zijn nog onbekend met herstelbemiddeling. Ook voor (potentiële) deelnemers aan herstelbemiddeling geldt dit (zie bijvoorbeeld Laxminarayan, Lens en Pemberton, 2013). De betrokkenen bij deze pilot hopen dat als het meer gemeengoed wordt, ook burgers zelf vaker aan bemiddeling zullen denken.

“Burgers weten het eigenlijk niet. Ze worden op de mogelijkheid gewezen als de politieagent eraan denkt. Maar het zou goed zijn als ze ook op andere manieren ervan zouden weten zodat ze er ook zelf naar kunnen vragen in plaats van dat het aangeboden moet worden. Dus burgers bewust maken dat er een herstelbemiddelingsafdoening is.”

64