• No results found

135 Tabel 5.16 Eigen inschatting verwerking delict

5.5 Samenvatting en vergelijking met eerder onderzoek

5.5.2 De ervaringen met bemiddeling

Procedurele rechtvaardigheid: deelnemers positief

Waar het gaat over de proceservaring zijn deelnemende slachtoffers en verdachten/daders zonder meer positief te noemen. Men is met respect behandeld, heeft inbreng kunnen leveren, vond dat er voldoende tijd was gereserveerd voor de bemiddeling en dat de vertrouwelijkheid gewaarborgd was. Ook over de bemiddelaar is men positief. Deze werd als objectief ervaren, hield rekening met de wensen van deelnemers en gaf voldoende steun. Men had van tevoren voldoende informatie gekregen en de

144

voorlichting werd door een grote meerderheid als goed ervaren. Deze ervaringen zijn in lijn met eerder onderzoek. Volgens Laxminarayan et al. (2013) rapporteerden 94% van de aan de slachtoffer-dadergesprekken deelnemende slachtoffers dat ze volledige begrepen wat er gebeurde tijdens het gesprek, 91% dat er voldoende tijd was, 92% dat de vertrouwelijkheid voldoende geborgd was en 91% dat ze met voldoende respect werden behandeld tijdens de ontmoeting. Datzelfde gold voor het oordeel over de bemiddelaar: 88% zei voldoende steun te hebben gehad en zelfs 96% vond de bemiddelaar objectief. Het onderzoek van Zebel (2012) leverde vergelijkbare resultaten op. Dit geldt ook voor de ervaringen van slachtoffers en daders in het onderzoek van Shapland et al. (2011) en van slachtoffers in het onderzoek van Strang (2002). Het oordeel over aspecten van procedurele rechtvaardigheid is voor de deelnemers steeds zonder meer positief te noemen.

Een kleine meerderheid heeft ook de indruk dat men door deelname invloed heeft op het verloop van de zaak. Eveneens denken de meeste deelnemers dat ze door de bemiddeling hebben kunnen meedenken en meebeslissen over de oplossing van de zaak. Dit geldt voor slachtoffers en daders/verdachten in vergelijkbare mate. Het verschil met de slachtoffer-dadergesprekken, die in principe geen invloed op het verdere verloop van de zaak hebben, wordt door de deelnemers ook daadwerkelijk zo ervaren (zie Laxminarayan et al., 2013).

Interactie met de tegenpartij: deelnemers minder positief over waardeherstel

Tegelijkertijd zei een minderheid van deelnemers wel dat de verwachtingen ten aanzien van de bemiddeling niet zijn uitgekomen. Een aanzienlijk gedeelte (26% van de slachtoffers en 17% van de daders) is ontevreden over het verloop van de bemiddeling; datzelfde gold voor de uitkomst (23% van de slachtoffers ontevreden en 29% van de verdachten/daders). Ook het gemiddelde rapportcijfer is niet hoog te noemen: voor verdachten/daders gemiddeld een 6,9, terwijl slachtoffers gemiddeld een 7,2 rapporteren. Het aandeel ontevreden deelnemers lijkt hiermee hoger te zijn dan bij de slachtoffer-dadergesprekken, hoewel verschillen in vraagstelling een directe vergelijking bemoeilijken (zie Zebel, 2012, Laxminarayan et al., 2013). Hetzelfde geldt voor de vergelijking met het onderzoek van Shapland et al. (2011) en Strang (2002).

Het lijkt uit deze resultaten - zie ook hoofdstuk 5 - dat de interactie met de tegenpartij hier een belangrijke rol speelt. Ook in het onderzoek van Shapland et al (2011) bleken moeizaam verlopende communicatie met, en niet uitgekomen verwachtingen over de tegenpartij de belangrijkste verklaringen voor teleurstelling. Waar men over de bemiddelaar, de informatievoorziening en de voorbereiding van de bemiddeling doorgaans positief is, zijn meer respondenten negatief over de tegenpartij. Voor veel slachtoffers was bijvoorbeeld het voorkomen van recidive een belangrijke motivatie om deel te nemen. Achteraf heeft echter slechts een relatief klein gedeelte van de slachtoffers (29%) de indruk dat de bemiddeling hieraan heeft bijgedragen. Verder heeft de helft van de slachtoffers een spijtbetuiging ontvangen van de verdachte/dader en vond een kleine meerderheid hiervan deze oprecht (zie ook

145

paragraaf 5.5.1). Dit betekent echter wel dat (slechts) een derde van de deelnemende slachtoffers een oprechte spijtbetuiging heeft ontvangen. Het gedeelte slachtoffers dat denkt dat de verdachte/dader meer inzicht heeft gekregen is ongeveer even groot als het gedeelte dat het hiermee oneens is. Een derde van de slachtoffers geeft aan dat de verdachte/dader zijn of haar vragen heeft beantwoord en minder boos te zijn op de dader, maar iets minder dan de helft geeft aan dat dit niet het geval is (respectievelijk 43% en 46%).

Ook voor deelnemende verdachten/daders geldt dat zij van te voren hadden gehoopt het slachtoffer meer begrip te kunnen bijbrengen voor hun daden. Achteraf had ruim een derde het gevoel dat dit gelukt was. De helft van de verdachten/daders geeft aan meer inzicht te hebben gekregen in de gevolgen voor de tegenpartij, een kwart is het hiermee oneens. Het aandeel verdachten/daders dat aangeeft het slachtoffer te hebben geholpen is ongeveer gelijk aan het aandeel dat dit niet zo ervaart. Ongeveer 40% van de verdachten/daders geeft aan zich een beter persoon te voelen, een kwart is het hiermee oneens. Daarnaast blijken slechts weinig daders/verdachten tijdens de bemiddeling positieve, re-integratieve feedback te krijgen. Negatieve shaming kwam overigens ook (zeer) zelden voor. Het uitblijven van positieve feedback is het voornaamste verschil met het onderzoek van Nathan Harris (2006) in het kader van RISE: Hij toonde aan dat daders/verdachten in deze conferenties in een meerderheid van de gevallen positieve, reintegratieve feedback ontvingen. In het huidige onderzoek was het percentage dat zei dat dit het geval was steeds aanzienlijk lager.

Waar de resultaten van de bemiddelingen op het terrein van procedurele rechtvaardigheid dus zonder meer positief lijken te zijn, zijn de resultaten ten aanzien het waardeherstel daarmee minder positief. Dat geldt ook voor ‘justice restoration’ in een meer algemene zin. Voor slachtoffers geldt bijvoorbeeld dat iets minder dan de helft vindt dat het proces voldoende erkenning vormt van wat ze is overkomen en een derde is het hiermee oneens. 40% vindt dat het bijdraagt aan een rechtvaardige uitkomst, maar iets minder dan een derde is het hiermee oneens. Het percentage dat aangeeft dat het proces de verdachte/dader verantwoordelijk hield voor zijn daden is even groot als het percentage dat het hiermee oneens is (40%). De ervaringen met interactie tijdens de bemiddeling lijken hiermee iets achter te blijven bij de resultaten van de slachtoffer-dadergesprekken. Uit het onderzoek van Laxminarayan et al. (2013) bleek steeds een ruime meerderheid (60%-70% eens, 15%-20% oneens) te vinden dat de dader alle vragen had beantwoord, begreep wat de gevolgen waren voor het slachtoffer en een norm had overtreden. Vanwege de kleine aantallen in beide onderzoeken moet deze vergelijking echter met veel voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. Tegelijkertijd werd ook hier de interactie wisselend beleefd. In de studie van Laxminarayan et al. (2013) zei 28% van de deelnemers dat het gesprek bijdroeg aan het verminderen van recidive bij de verdachte/dader, 19% was het hiermee oneens. 35% vond dat het proces bijdroeg aan het herstel van schade, 33% was het hiermee oneens. De respondenten in deze studie waren verder eerder geneigd te beamen dat de verdachte/dader verantwoordelijk werd gehouden voor zijn daden (63% eens, 13% oneens) en de bemiddeling als erkenning te ervaren van wat hen was overkomen

146

(69% eens, 9 % oneens). 17% vond dat het gesprek op zich al voldoende straf was geweest voor de verdachte/dader, 56% was het hiermee oneens.