• No results found

Gerardus van der Leeuw (1890-1950)

In document VU Research Portal (pagina 139-142)

openheid en bescheidenheid

5.3 Hendrik Kraemer, Gerardus van der Leeuw, Jo Eijkman en Philip Kohnstamm:

5.3.2 Gerardus van der Leeuw (1890-1950)

Al in een eerder stadium dan Kraemer was ook de Groningse hoogleraar Van der Leeuw nauw betrokken bij de reorganisatie van de kerk. Van der Leeuw, geboren in 1890 was van dezelfde generatie als Kraemer en Banning.141 Hij was voorstan-der van de ontmoeting van de verschillende ideologische richtingen uit de samen-leving en het was hem daarom ‘allemaal lief’142 wat er bij de religieus-socialisten in Barchem gebeurde. Gezien zijn interesse voor Barchem is het vreemd dat er tus-sen hem en Banning nauwelijks correspondentie schijnt te zijn geweest. De reden daarvoor bleek uit een brief aan het Barchem-bestuur uit 1921, waarin Van der Leeuw uiting gaf aan zijn verontwaardiging. Hij was namens het zittende bestuur in 1920 gevraagd om zitting te nemen in het nieuwe bestuur van de Woodbroo-kers en na enige aarzeling had hij toegezegd. In een brief van het driemanschap Banning, Van Senden en F. Kleyn kreeg hij namens het bestuur echter alsnog het verzoek om af te zien van deze bestuursfunctie, omdat een van hen (Van Senden) die plek toch zelf wilde innemen. Van der Leeuw bespeurde hier carrièremakerij en had lange tijd geen contact meer met de drie heren die hem deze brief stuur-den.143 Van der Leeuw bleef wel contact houden met andere doorbrekers, zoals Kohnstamm, Houwink, M.C. (Tinus) Slotemaker de Bruïne en Visser ’t Hooft.

Van der Leeuw was in Groningen als hoogleraar aangesteld voor de disciplines geschiedenis der godsdiensten, encyclopedie der theologie, Egyptische taal- en letterkunde, en fenomenologie van de godsdienst (later ook nog liturgiek). Hij bleef in Groningen, al had zijn faam ervoor kunnen zorgen dat hij elders een be-trekking kreeg. Er werd internationaal, met name vanuit de Verenigde Staten aan hem getrokken vanwege zijn grote intellectuele capaciteiten. Hij onderbrak zijn werk in Groningen ruim een jaar toen hij minister werd van Onderwijs, kunsten en wetenschappen in het eerste naoorlogse kabinet.144 Van 1934 tot 1935 was hij rector magnificus van de Groningse Universiteit. Ook Van der Leeuw had een achtergrond in de ethische theologie. Hij was zelfs enige tijd voorzitter van de 139 Buskes, Hoera voor het leven, 81.

140 E. Jansen Schoonhoven, ‘Kraemer, Hendrik’, 105 en Buskes, Hoera voor het leven, 208-210. 141 Informatie voor de biografische schets is onder meer ontleend aan J. Waardenburg, ‘Van der Leeuw,

Gerardus’ in: blgnp, deel 1, 114-119.

142 Brief Van der Leeuw aan Barchem-bestuur, 31 maart 1921, in: Archief Van der Leeuw, ub Groningen, ongeïnventariseerd.

143 Brief Van der Leeuw aan Banning, van Senden en F. Kleyn, 1 januari 1920, in: Archief Van der Leeuw, ub Groningen, ongeïnventariseerd.

Ethische vereniging in de Nederlandse Hervormde Kerk. Hij werkte mee aan een nieuwe gezangenbundel (1932-1938) en werd in 1936 verkozen tot lid van de Ko-ninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Eén van zijn leerlingen, Fokke Sierksma, schreef later dat Van der Leeuws grote kracht was dat hij zeer toegankelijk was en religie en praktijk met elkaar verbond.145 Hij kon zich boven-dien zeer eenvoudig uitdrukken zodat iedereen het begreep.

Als student merkte Sierksma op dat Van der Leeuw wars was van beginselen en hokjesgeest. Van der Leeuw kon regelmatig geïrriteerd oreren over de begin-selencultuur in de Nederlandse samenleving. Zelfs de mensen die meenden dat de wereld om geld draaide, plakten daar zo vlug als ze dat zeiden een beginsel aan.146 Van der Leeuw vond het belangrijk dat de wetenschap niet door de richtingen werd bepaald. De theologische wetenschap zou volgens hem anders een ‘koehan-del der richtingen’ worden.147 Sierksma meende dat Van der Leeuw al in de jaren dertig een verpersoonlijking was van de Doorbraak. Hij droeg dat woord mee in zijn hele wezenshouding:

Tientallen jaren, voordat de term Doorbraak ook maar in de verste verte iets te maken had met een bepaalde politieke partij, met socialisme en personalisme, was Van der Leeuw een man van de Doorbraak. Hij was zelf een Doorbraak. … Omdat hij in geen enkele groepe-ring paste, wreef men hem het crypto-lidmaatschap van alle groepegroepe-ringen aan. Hij werd rooms genoemd, hij werd vrijzinnig genoemd, hij werd orthodox genoemd, hij werd een ketter genoemd en zo voort.148

Van der Leeuw participeerde in de Vereniging Kerkopbouw, en moest evenals an-dere leden teleurstellingen ondergaan over de receptie van de verschillende ont-werpen door de synode. Het stak hem dat er altijd in partijen en belangen werd gedacht en niet in het belang van de kerk. Volgens Sierksma was hij liefst ‘gewoon’ kerklid geweest, maar dit was hem door de situatie in de kerk en de samenleving onmogelijk. ‘Van der Leeuw heeft zijn gehele leven gemeend, dat men zichzelf kan zijn zonder het pantser van een partij of een richting.’149 Evenals de andere doorbrekers had hij in de vooroorlogse periode de levende hoop dat er een betere kerk mogelijk was. De belangrijkste voorwaarde was volgens hem dat men dan moest stoppen elkaar te bevechten om de eigen kerkelijke richting veilig te stel-len.150

Hij was een cultuurpolitieke persoonlijkheid, bekritiseerde de tijdgeest met haar 145 F. Sierksma, Prof.dr. G. van der Leeuw. Dienaar van God en hoogleraar te Groningen (Amsterdam:

Het Wereldvenster, 1951), 24.

146 Idem, 58: ‘Hier te lande bedrijft men over het algemeen politiek met behulp van principes of wel beginselen. Zelfs degenen, die van mening zijn, dat in het leven en dus in de politiek alleen guldens en ellebogen ter zake doen, maken hier van guldens en ellebogen beginselen.’ En 60: ‘Hij haatte hokjes en horretjes op ieder terrein. Er van uitgaande, dat cultuur datgene is, dat de mens van het dier onderscheidt, kon hij tot de vanzelfsprekende, maar voor ons geslacht verrassend nieuwe waarheid komen, dat cultuur en politiek niet twee op zichzelf staande levensterreinen zijn, maar dat politiek

cultuur is.’

147 Idem, 43. 148 Idem, 62-63. 149 Idem, 64.

150 G. van der Leeuw, ‘Katholiciteit’ (Eltheto, oktober 1928, 14-27) in: G. van der Leeuw, De onrust

politieke opvattingen en hield zich bezig met de vraag wat ‘cultuur’ nu eigen lijk was. Dat was volgens hem van belang omdat de cultuur door de tijd heen be hoor-lijk leek te zijn veranderd. Mensen moesten vanwege die veranderhoor-lijkheid en tij-delijkheid van cultuur leren vraagtekens te zetten bij de tijdsgeest. Ook de ver-zelf standiging van het individu die volgens hem had geleid tot secularisatie, was onderdeel van die tijdsgeest.151 Hij tilde er daarom minder zwaar aan, omdat hij dacht dat het net als eerdere culturele bewegingen weer voorbij zou trekken.

Toch ageerde hij tegen al te menselijke manifestaties van religie, en tegen scha-delijke culturele verschijnselen zoals de bloed- en bodemtheorieën van het nati-onaal-socialisme. Ook deze plaatste hij in de tijd, evenals de crisisperiode waarin zo’n beweging zich groot maakte. Geloof was volgens Van der Leeuw een kwes-tie van zich opstellen tussen cultuur en natuur en daar vervolgens een juiste rol in spelen. Intussen lag het voor de hand dat we bij een crisis altijd probeerden de crisis te bezweren met tijdelijke makkelijke oplossingen – ‘zo is de mens’152 – om daarna in de volgende crisis te belanden. De cultuurcrisis bestond hierin dat de mens zich teleurgesteld wist in de cultuur; daarom zocht hij een weg terug naar de natuur, zoals volgens Van der Leeuw de nationaal-socialisten deden.

Crisis was er altijd en moest er ook blijven, meende Van der Leeuw: ‘Ons le-ven is een crisis, niet slechts het zieke, maar ook het gezonde.’153 Het ging er om dat we een christelijk antwoord gaven op alle menselijke strevingen en vragen om ons heen. Het evangelie was zo in voortdurend gesprek met de menselijke cultuur om haar heen. Om de crisis te bezweren moesten de naties één worden, en in ons land moesten daartoe de richtingen verdwijnen. Het calvinisme noemde hij als het meest uitgesproken voorbeeld van een tot partij en richting verworden cultureel christendom omdat het goddelijke werd georganiseerd tot iets menselijks. ‘Cul-tuur is alles wat menselijk is’ volgens Van der Leeuw, ‘maar tevens: alles wat god-delijk is.’154 Er was op het terrein van de cultuur een mengeling van goddelijke en menselijke elementen, maar door de vermenselijking van de goddelijke boodschap in belijdenissen en organisaties voerde het menselijke element de boventoon.

De mens vergiste zich volgens Van der Leeuw als hij in zichzelf een stuk God dacht te herkennen. Maar zelfs als hij zich volledig op zichzelf richtte, kon hij niet anders dan uiteindelijk iets anders te ontdekken, God. Het ging vooral in de dui-ding van die ontdekking mis. Er kwam menselijke religie uit voort. Een mens was van nature religieus, en er was altijd uit religie cultuur ontstaan. Hetzij door we-tenschap hetzij door culturele uitingen. Hij dacht daar bijvoorbeeld aan de alche-mie. Echte religie kwam echter rechtstreeks van God. Waar God zich openbaarde aan de mens, was ware religie. Hier herkennen we de barthiaanse invloed bij Van der Leeuw. De religie die mensen zelf hadden gevormd, werd daarom bestempeld als seculier. Hoe meer eigengemaakte religie er was, hoe meer ‘secularisatie’155 door mensen werd bewerkstelligd.

151 G. van der Leeuw, De primitieve mensch en de religie. Anthropologische studie (Groningen: Wolters, 1937), 177.

152 Citaten uit: Lezing ncsv Leiden, 10 maart 1936: ‘Geloof en cultuur in de crisis’. Aantekeningen in klad, in: Archief Van der Leeuw, ub Groningen, inv.nr. 35.

153 Ibidem. 154 Ibidem. 155 Ibidem.

Bovenal meende hij dat alle cultuur menselijk was, en dat dus ook het christen-dom in zijn religieuze uitingsvormen cultureel bepaald moest zijn. Net als ieder ander geloof was het christendom onderhevig aan menselijkheid en dus onvol-maakt. Het ging Van der Leeuw niet om

een zoogenaamde ‘absoluutheid des Christendoms’, maar om Jezus Christus en zijn be-teekenis, zijn onmisbaarheid voor allen. Het ‘Christendom’ gaat voorbij, gelukkig! Al de woorden, stelsels,regels en instellingen, waarin wij hebben getracht de openbaring Gods te belichamen zullen verdwijnen.156

Zijn openbaringsgedachte was dat God wel in de mens en in de geschiedenis werkzaam was, maar dat bescheidenheid over het menselijke begrip en de men-selijke manifestaties daarvan gepast was. Bij die manifestaties moet gedacht wor-den aan religieuze uitingen. Leidraad bij deze theologie was het evangelie. Zodra christelijk handelen en denken afweek van hetgeen daarin was opgeschreven, zou het een andere godsdienst belijden. Dat was de basis.

Van der Leeuw had al die jaren de oprechte hoop dat de kerk zoals hij die kende, zou verdwijnen en plaats zou maken voor een echte gemeenschap der gelovigen. Want de tijd was ‘vol van het woord gemeenschap’ maar deze gemeenschap leek slechts bedoeld te zijn om sterker te staan in het gevecht met de ander: ‘Sterker dan ooit is het gevoel van mislukking bij alle pogingen tot gemeenschap in het groot: mensen verenigen zich, schijnt het, alleen om te zamen beter anderen te kunnen bestrijden’.157 Ook Van der Leeuw werd in 1946 lid van de Partij van de Arbeid. Hij trad echter al voor zijn lidmaatschap van de PvdA op als minister van onder-wijs in het kabinet-Schermerhorn (1945-1946).

In document VU Research Portal (pagina 139-142)