• No results found

2. De handpalmvergelijking: dactyloscopie, databank, procedure en relatie tot andere typen sporen

2.2 Forensisch onderzoek

Broeders (2003) geeft aan dat forensisch onderzoek erop is gericht:

‗antwoord te geven op vragen die in laatste instantie kunnen bijdragen aan de totstandkoming van de reconstructie van een vaak complexe (reeks) gebeurtenis(sen) die de werkelijke gang van zaken –de ‗ware toedracht‘ van een al dan niet vermeend strafbaar feit- zo nauwkeurig tracht te benaderen als voor de doeleinden van de rechtspleging gewenst is.‘ (p. 6)

'Volgens deze definitie draagt forensisch onderzoek bij aan de waarheidsvinding rondom strafbare feiten en kan het richting geven aan het opsporingsonderzoek. Een belangrijk aspect hiervan is het vaststellen van de herkomst van sporen. Binnen het forensisch sporenonderzoek zijn verschillende typen onderzoek te onderscheiden, waarbij handpalmonderzoek onder de dactyloscopie valt. Ook DNA-onderzoek komt in dit hoofdstuk aan de orde. Er zal een vergelijking worden gemaakt tussen DNA-onderzoek enerzijds en dactyloscopie/handpalmvergelijking anderzijds. Zie voor een overzicht van vele andere typen forensisch onderzoek Broeders en Muller (2008).

2.3 Dactyloscopie 2.3.1 Algemeen

Onder dactyloscopie wordt de leer van papillairlijnen verstaan, oftewel de huidlijnen aan de binnenkant van vinger, handpalm, teen en voet. Hieronder valt ook de studie van de afdrukken en sporen die papillairlijnen op een oppervlakte kunnen achterlaten (Riemen & Voorhoeve, 2015; Stol, et al., 2005). Hierbij dient onderscheid gemaakt te worden tussen een afdruk en een spoor. Een afdruk is een referentieafdruk van de papillairlijnen die is genomen bij een persoon onder gecontroleerde omstandigheden. Vroeger gebeurde dit met inkt en tegenwoordig vaak door middel van een scan, althans in het geval van vingerafdrukken. Handpalmafdrukken worden nog steeds door middel van inkt genomen (interview respondent 1).1 De huidige generatie ‗ID-zuilen‘ is alleen toegerust om een digitale scan van vingers te maken (zie Figuren 2.1 (ID-zuil) en 2.2 (digitale vingerscan)). Een (referentie)afdruk wordt genomen en opgeslagen als referentiemateriaal om op een later tijdstip dezelfde persoon als zodanig te kunnen identificeren of een gevonden spoor te kunnen individualiseren. Een spoor is een afdruk van de papillairlijnen die is achtergelaten op een (voorwerp op de) plaats delict (Riemen & Voorhoeve, 2015).

1 Op enkele plaatsen in dit hoofdstuk zijn uitspraken van geïnterviewden weergegeven ter verduidelijking. Voor een volledige bespreking van de interviews, zie hoofdstuk 4.

36 2.3.2 Van dactyloscopisch spoor tot bron

Vingerafdrukken worden onder andere gebruikt voor identiteitsvaststelling. Daarvan kunnen twee vormen worden onderscheiden: identificatie en verificatie. Identificatie vindt plaats wanneer een verdachte voor de eerste keer in aanraking komt met de politie en dus nog niet voorkomt in de databank met vingerafdrukken ten behoeve van de vaststelling van de identiteit van personen. In dit geval worden afdrukken van alle vingers genomen en deze afdrukken worden opgenomen in de databank. Deze vingerafdrukken kunnen dan worden gebruikt om ten behoeve van de toepassing van het strafrecht vast te stellen wie de betrokkene is. Verificatie is het proces waarbij een één op één vergelijking wordt gemaakt tussen genomen testmateriaal en het referentiemateriaal van één enkele persoon. Er wordt hierbij slechts één vingerafdruk afgenomen bij de verdachte en deze wordt vergeleken met al eerder verwerkte vingerafdrukken. Op deze manier wordt geverifieerd wat de identiteit van de verdachte is. De dactyloscopie richt zich ook op individualisatie: het vaststellen of een bepaalde persoon de bron is van een vinger- of handpalmspoor dat verband houdt met een vermoedelijk strafbaar feit (Meuwly, 2008). Vaak worden deze benamingen binnen de forensische praktijk maar ook binnen de literatuur door elkaar gebruikt (Broeders, 2003). Ook in het huidige onderzoek bleek dat dactyloscopen vaak spreken van identificatie in plaats van individualisatie wanneer zij de bron van een bepaald spoor hebben bepaald.

Voor opsporing is het van belang om een spoor dat verband houdt met een strafbaar feit aan een unieke bron te koppelen. Het gaat er hierbij niet om dat wordt vastgesteld dat een spoor en een afdruk identiek zijn, maar of kan worden vastgesteld of het spoor en de afdruk van dezelfde bron afkomstig zijn (Broeders, 2003). Hiervoor is het nodig dat het spoor unieke kenmerken heeft die overeenkomen met andere afdrukken van – slechts – de bron en dat deze unieke kenmerken constant blijven over een langere periode. Voor dactyloscopische sporen en afdrukken, waaronder die van de handpalm, wordt over het algemeen aangenomen dat dit het geval is (Stol et al., 2005). Het onderscheidend vermogen van de structuur van papillairlijnen is gebaseerd op kennis over het ontstaan van de huidlijnen in de prenatale fase en op statistisch onderzoek (Meuwly, 2008). De structuur van de papillairlijnen ligt vast in de lederhuid, onder de opperhuid, en ontstaat in de eerste vierentwintig weken van de zwangerschap onder invloed van genetische, ontwikkelings- en omgevingsfactoren. Volgens Riemen & Voorhoeve (2015) verklaart de invloed van deze verschillende factoren de natuurlijke variatie tussen vingerafdrukken. Het feit dat de structuur vastligt in de lederhuid verklaart ook de onveranderlijkheid zolang de lederhuid niet wordt aangetast (Meuwly, 2008).

Broeders (2003) wijst erop dat de uniciteitsassumptie, de aanname dat geen object hetzelfde is als een andere, die geldt als één van de grondslagen van de mogelijkheid tot individualisatie, gebaseerd is op het idee van ‗oneindige natuurlijke variatie‘ (p. 138). Deze stelling is echter noodzakelijkerwijs inductief van aard en kan nooit met volledige zekerheid worden bewezen. Het kan niet wetenschappelijk worden aangetoond dat de natuur zich nooit heeft herhaald of dit nooit zal doen. Dit geldt ook voor de structuur van papillairlijnen. Logisch gezien is het volgens Broeders daarom onmogelijk om te stellen dat iedere papillaire structuur voor iedere persoon volstrekt uniek is (Broeders, 2003, pp. 138-140).2

2.3.3 Patronen in papillairlijnen

De papillaire structuur, aanwezig op vingers en handpalmen, wordt onderverdeeld in drie niveaus: de hoofdvorm, de typica of dactyloscopische punten, en de zogenaamde kenmerken op ‗het derde niveau‘. De hoofdvorm is het algehele patroon van de vrijwel parallel lopende huidlijnen, deze vormt het dactyloscopisch kenmerk op het eerste niveau. De vier patronen die worden onderscheiden zijn de ‗boog‘, ‗de lus‘ (naar links of naar rechts) en de ‗kring‘ (zie Figuur 2.3). Deze patronen kunnen worden onderscheiden op basis van de aanwezigheid van de ‗delta‘ en de ‗kern‘. De delta is het gebiedje waar lijnen uit drie verschillende richtingen samen komen. De kern is het

2 Omdat mede daarom nooit met absolute zekerheid kan worden vastgesteld dat een spoor afkomstig is van een bepaalde bron, pleitte Broeders (2003) voor het hanteren van probabilistische uitspraken over de vraag of een spoor afkomstig is van een dader, zoals bij DNA gebruikelijk is, in plaats van de vroeger gebruikte absolute uitspraken bestaande uit ja of nee. Tegenwoordig worden minder deterministische uitspraken gedaan. Zie daarover § 2.6.1.

37

punt waar de lijnen om draaien. Bij een boog is er geen delta en geen kern, de lus heeft één delta en een kern, en een kring twee delta‘s en een kern (Riemen & Voorhoeve, 2015; Meuwly, 2008).

Figuur 2.3: De vier patronen die bij vingerafdrukken worden onderscheiden (uit Riemen & Voorhoeve, 2015, overgenomen met toestemming3).

Kenmerken op het tweede niveau worden gevormd door de dactyloscopische punten. Dit zijn punten die iets zeggen over het verloop van de individuele papillairlijnen. De basisvormen van deze kenmerken bestaan uit het eindigen van een lijn, het splitsen van een lijn (bifurcaties) en een eiland (een punt tussen twee lijnen) (Meuwly, 2008). De samenstelling van deze dactyloscopische punten (de ligging ten opzichte van elkaar, de soort punten en het aantal) zorgen voor de individualiserende waarde. Het is op basis van deze punten (in combinatie met de hoofdvorm) dat de uiteindelijke vergelijking tussen spoor en afdruk wordt gemaakt (Riemen & Voorhoeve, 2015; Meuwly, 2008). Dit geldt voor zowel vingers als handpalmen. Kenmerken op het derde niveau bestaan uit details in de papillairlijnen. Dit kan bijvoorbeeld de vorm van de rand van de papillairlijn betreffen en de ligging van poriën. Kenmerken op dit niveau zijn lastig waar te nemen en worden alleen gebruikt in combinatie met kenmerken op de andere twee niveaus (Riemen & Voorhoeve, 2015).

2.3.4 Betrouwbaarheid van de dactyloscopische vergelijking

Er is een aantal factoren dat de betrouwbaarheid van dactyloscopisch vergelijkingsonderzoek kan beïnvloeden:

1. Met het afgeven van een afdruk van de vinger of handpalm (vooral in het geval van een spoor maar ook bij afgenomen referentiemateriaal) treedt er per definitie informatieverlies dan wel vertekening op. Ten eerste wordt op de plaats delict vaak de afdruk van maar een deel van de vinger of handpalm gevonden (kwantitatief informatieverlies). Ten tweede is het spoor regelmatig vervaagd of vervormd ten gevolge van beweging bij het afgeven van de afdruk of door invloeden van buitenaf (kwalitatief informatieverlies) (Meuwly, 2008). Riemen & Voorhoeve (2015) benadrukken dat het onderdeel is van de expertise van de dactyloscoop om hier rekening mee te houden en vertekeningen op een juiste manier te interpreteren.

2. De individualisatie van een spoor of afdruk is uiteindelijk een subjectief oordeel van een dactyloscoop aan de hand van objectieve maatstaven. Dit menselijke element in forensisch

3 Het origineel is afkomstig uit Champod, C., Lennard, C. J., Margot, P., & Stoilovic, M. (2004). Fingerprints and

38

onderzoek speelt een cruciale rol en kan, ondanks een gedegen opleiding, leiden tot variatie in de resultaten (Dror, 2015). Dror en collega‘s (als samengevat in Dror, 2016) hebben bijvoorbeeld in een experiment onderzocht hoe irrelevante contextinformatie de beslissing van dactyloscopen over een match beïnvloedt. Ze deden dat door aan dactyloscopen eerder door hen beoordeelde zaken voor te leggen, waarbij ze de tweede keer de contextinformatie die voor een dactyloscoop irrelevant zou moeten zijn (bijvoorbeeld ‗iemand anders heeft een bekentenis afgelegd voor dit delict‘) veranderden. Het voorgelegde spoor en de referentieafdruk waren derhalve dezelfde als de eerder beoordeelde, maar de contextinformatie was anders. Aan de dactyloscopen die meededen aan het experiment werd niet verteld dat zij deze zaak al eerder hadden beoordeeld. In 17% tot 80% van de gevallen trokken de dactyloscopen een andere conclusie over het al dan niet bestaan van een match tussen een spoor en een referentieafdruk. Er zijn gevallen uit de praktijk bekend waarbij door verschillende experts onjuiste conclusies zijn getrokken over de individualisatie van een spoor. Een bekende zaak is die van Brandon Mayfield die op basis van een vingerspoor, gevonden op een plastic zak met ontstekingsmechanismen, werd verdacht van betrokkenheid bij de bomaanslagen in Madrid in 2004, terwijl hij hier niets mee te maken had. Het spoor, dat door de Spaans autoriteiten via Interpol internationaal was verspreid, gaf een hit in de Amerikaanse vingerafdrukkendatabank. Vier Amerikaanse experts individualiseerden vervolgens de vingerafdruk op Mayfield. Na verder onderzoek door Spaanse experts bleek de vingerafdruk echter afkomstig te zijn van een andere persoon. Mayfield had toen twee weken onschuldig in voorarrest gezeten (Meuwly, 2008). Stol et al. (2005) benadrukken dat het van cruciaal belang is dat politiemedewerkers kritisch tegenover hun eigen sporenonderzoek staan vanwege dit onvermijdelijke subjectieve element dat inherent is aan dit soort onderzoek. In de Vakbijlage Dactyloscopisch Onderzoek Sporen van de politie (Riemen & Voorhoeve, 2015) wordt aangegeven dat de invloed van contextinformatie bij dactyloscopisch onderzoek bij de Nederlandse politie tot een minimum beperkt wordt, onder meer door het scheiden van fasen in het onderzoek en het voorleggen van sporen en afdrukken aan meerdere, onafhankelijke dactyloscopisten.