• No results found

3 Knelpunten bij ouderen

Afbeelding 3.1 Het zorggebruik van 65-plussers met een klein en groot sociaal net werk (1998-2012)

3.4 Sociaaleconomische kwetsbaarheden

3.4.3 Financiële middelen

Ouderen wonen steeds langer zelfstandig. Dit is de wens van veel ouderen, maar vraagt ook veel van hen. Bijvoorbeeld op het gebied van het organiseren van de noodzakelijke (verzor- gende) ondersteuning en het op peil houden van het sociale leven. Bij veel van deze activi- teiten speelt geld een belangrijke rol. Denk aan het betalen van de (eigen bijdrage voor de) thuiszorg, of extra uitgaven aan mobiliteit om deel te kunnen blijven nemen aan sociale acti- viteiten. Het huishoudboekje loopt als een rode draad door het leven van langer zelfstandig

45 Hier kan een rol spelen dat zzp-ers vaak een minder gunstige pensioenopbouw hebben dan werknemers (zie

ook Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (2013). Pensioen van zelfstandigen; Onderzoek naar de oorzaken van beperkte pensioenopbouw van zelfstandigen en mogelijke oplossingsrichtingen hiervoor. Ministe- rie SZW, Den Haag).

46 Uitzondering op deze regel vormen ouderen die werkzaam zijn in de landbouwsector en nog geen opvolger

wonende ouderen. Dat is op zichzelf niet anders dan bij jongere huishoudens, maar ze heb- ben wel minder mogelijkheden om het huishoudboekje te beïnvloeden. Ouderen kunnen niet meer gaan werken, en wellicht is zelf het huis schoon maken fysiek ook geen optie meer. In het kader van het langer zelfstandig wonen van ouderen is een goede blik op het huishoud- boekje daarom van groot belang. In deze paragraaf beschrijven we de financiële positie van ouderen op hoofdlijnen. Hiermee onderstrepen we (mogelijke) knelpunten waar ouderen mee geconfronteerd kunnen worden bij het zelfstandig blijven wonen. We doen dat aan de hand van het woningbehoeftenonderzoek (WoON), een micro-databestand van het CBS en kwalita- tief veldonderzoek.46F

47

Inkomen

Inkomen speelt een belangrijke rol bij het langer zelfstandig wonen. Doorgaans wonen oude- ren met een hoog inkomen langer zelfstandig, ook wanneer rekening wordt gehouden met verschillen zoals leeftijd en gezondheid. Van de 65-plussers met aanvankelijk een laag inko- men woont na veertien jaar 50 procent nog zelfstandig; van degenen met een hoog inkomen 60 procent (Van Campen et al. 2017). De daling in zelfstandig wonen is bij huishoudens met een hoger inkomen ook minder scherp (van 95 procent in 1998 naar 63 procent in 2012) dan bij de ouderen met een laag inkomen (van 92 procent in 1998 naar 53 procent in 2012). Ou- deren met een laag inkomen worden niet alleen sneller opgenomen in een zorginstelling, maar overlijden bovendien eerder. Van de 65 plussers is na veertien jaar 38 procent uit de laagste inkomenscategorie overleden, tegenover 31 procent uit de hoogste inkomenscatego- rie (Van Campen et al. 2017)47F

48.

Het hebben van een laag inkomen hoeft niet noodzakelijkerwijs op problemen bij het langer zelfstandig wonen te duiden: of er problemen zijn hangt uiteraard ook af van de (noodzake- lijke) uitgaven aan het levensonderhoud, wonen, zorg, mobiliteit en zo voort. En andere per- soonlijke omstandigheden, zoals de aanwezigheid van een vermogen en de nabijheid van een sterk sociaal netwerk, hebben ook invloed op het ervaren of voorkomen van problemen bij het langer zelfstandig wonen. In de praktijk, zo blijkt uit de interviews, zijn het echter vaak juist de financieel kwetsbaardere ouderen die het zwaar hebben: niet eens zozeer om het beperkte inkomen, maar eerder vanwege alle kwetsbaarheden daar omheen.

Armoede onder ouderen

De financiële ruimte van ouderen wordt op hoofdlijnen bepaald door drie pijlers: de Alge- mene Ouderdomswet (AOW) , het aanvullend pensioen en het vermogen. Met name de AOW en pensioenuitkeringen vormen belangrijke inkomstenbronnen voor ouderen. Besteedbaar inkomen uit vermogen speelt veel minder vaak een rol, doordat lang niet alle ouderen be- schikking hebben over vermogen. Op het vermogen gaan we later in; hier ligt de nadruk op het inkomen. Jongere ouderen hebben vaker een hoger inkomen dan oudere ouderen, zoals blijkt ook uit de cijfers van het CBS in figuur 3.13.

47 Zie hoofdstuk 1 voor een uitgebreide beschrijving van het kwalitatief veldwerk.

48 Het is hierbij overigens belangrijk op te merken dat er niet altijd een oorzakelijk verband bestaat tussen in-

komen en langer zelfstandig wonen. Zo beïnvloedt het inkomen bijvoorbeeld wel de mogelijkheden van een huishouden om te verhuizen, maar hangt het eerder overlijden samen met andere oorzaken, zoals levensstijl.

Figuur 3.13

Hoe ouder het huishouden, hoe vaker het huishouden tot de laagste inkomens behoort. Zo heeft de huidige 65-jarige gemiddeld een beter pensioen opgebouwd dan de huidige 80-ja- rige (Van der Schors et al. 2016, p. 14). De jongste ouderen in figuur 3.14 in de leeftijd van 55 tot en met 64 jaar, behoren relatief het vaakst tot de hoogste inkomensgroep. Dit komt, doordat deze groep ouderen veelal nog actief is op de arbeidsmarkt. De ontwikkeling van het inkomen en de relatieve inkomenspositie gedurende de levensloop van huishoudens wordt weergegeven in figuur 3.14, waarin het aandeel huishoudens van een zeker geboortecohort dat tot de laagste 20 procent inkomens hoort is weergegeven. Zowel jongeren als ouderen horen vaak tot de laagste 20 procent inkomens; tijdens het werkzame leven neemt die kans zeer sterk af. Wel valt op dat het aandeel ouderen dat tot de laagste 20 procent inkomens behoort, afneemt bij jongere cohorten: ouderen die geboren waren voor 1925 behoorden op 75-jarige leeftijd veel vaker tot de laagste inkomens dan de ouderen die geboren waren na 1925. De cijfers van het woningbehoeftenonderzoek tonen dus dat de relatieve inkomenspo- sitie van ouderen over tijd verbetert.

Behalve leeftijd spelen meer factoren een rol bij het inkomen. Paren hebben bijvoorbeeld ge- middeld een hoger inkomen dan alleenstaanden. Dit komt doordat (vaak) beide leden van het huishouden recht hebben op AOW. Ook een eventueel aanvullend (partner) pensioen kan daar nog een rol bij spelen. Ook wanneer gekeken wordt naar eigenaren-bewoners en huur- ders valt een verschil op: huurders hebben gemiddeld genomen een lager inkomen. Toch is er ook een grote groep eigenaren-bewoners met een laag inkomen, voornamelijk onder de alleenstaanden. Alleenstaande eigenaren-bewoners hebben vaak een lager inkomen dan sa- menwonende huurders. Alleenstaande huurders vormen met afstand de grootste groep huis- houdens met een laag inkomen (figuur 3.15).

Figuur 3.15

Er zijn regionale verschillen in het inkomen van ouderen (figuur 3.16). Vooral de regio’s in het Noorden van het land springen in het oog als regio’s waar ouderen relatief vaak een laag inkomen hebben.48F

49 In uitschieter Oost-Groningen heeft met 55 procent iets meer dan de

helft van de ouderenhuishoudens een laag inkomen. In de doorgaans meer welvarende kust- regio’s en het Gooi alsook de regio Utrecht behoren ouderen minder vaak tot de lage inko- mens. Ongeveer een derde van de ouderenhuishoudens in deze regio’s heeft een laag inkomen. In tekstkader ‘Ouderen met een laag inkomen’ wordt verder ingezoomd op de ver- schillen tussen gemeenten in de casusregio’s wat betreft het aandeel ouderenhuishoudens met een laag inkomen.

Figuur 3.16

Noot: Tot de categorie ‘laag’ worden de 40% van de huishoudens met de laagste inkomens gerekend.

Tekstkader: Ouderen met een laag inkomen

In de regio Amsterdam had 42 procent van de ouderenhuishoudens in 2015 een laag in- komen. Binnen de regio bestaan grote verschillen tussen gemeenten. In de stad Amster- dam had de helft van de ouderenhuishoudens een laag inkomen. In de rijkere

buurgemeente Amstelveen gold dit voor zo’n 28 procent van alle ouderenhuishoudens. En van de ouderenhuishoudens in Purmerend had 40 procent een laag inkomen.

Ouderenhuishoudens in de Achterhoek vallen iets vaker in het laagste inkomensquintiel en iets minder vaak in het hoogste in vergelijking met de ouderenhuishoudens in de regio Amsterdam. In de Achterhoek zijn de verschillen binnen de regio ook iets minder groot dan in de regio Amsterdam. Regionaal gezien had 44 procent van de ouderenhuishoudens in de Achterhoek een laag inkomen in 2015. In de gemeente Aalten – met als kern het dorp Aalten, aan de rand van de zandgronden – lag dit aandeel wat hoger. Hier had on- geveer de helft van de ouderenhuishoudens een laag inkomen in 2015. In Lochem had circa 34 procent van de ouderenhuishoudens een laag inkomen. Het onderscheid tussen meer stedelijke gemeenten en landelijke gemeenten is in de Achterhoek evenwel niet zo scherp. Want van de ouderenhuishoudens in het stedelijke Doetinchem en in het meer landelijke Bronckhorst hadden een vergelijkbaar aandeel ouderenhuishoudens een laag inkomen: ongeveer 44 procent.

Betaalrisico’s onder ouderen

De meeste ouderen hebben over het algemeen geen grote problemen om rond te komen (Van der Schors et al. 2016 ). Na pensionering korten ouderen veelal op hun uitgaven in de- zelfde mate waarin hun inkomen terugvalt: een 75-jarige geeft circa 19 procent minder uit dan een 65-jarige (Van der Schors et al. 2016). Wel gaat een groeiend deel van het beschik- bare budget op aan huishoudelijke hulp, de vaste lasten (energie, abonnementen) en niet- vergoede zorgkosten. Vooral de zorgkosten zijn hard gestegen (Van der Schors et al. 2016);

De gesprekken met regionale sleutelfiguren maken duidelijk dat ouderen, maar ook pro- fessionals worstelen met het effect van het wegvallen van één van de beide partners op de inkomenspositie. Er is weinig duidelijkheid in hoeverre de alleenstaanden na zo’n huis- houdensverandering aanspraak kunnen maken op sociale huur. Evenzeer lastig voor ou- deren is inzicht te krijgen of je in aanmerking komt voor (betaalde) hulp en wat daarin de eigen bijdrage is. Dit leidt ook tot vraaguitval. Lokaal is er veel discussie wiens verant- woordelijkheid het is hier duidelijkheid over te krijgen en deze ouderen te ondersteunen. Ook in Groot Amsterdam speelt het vraagstuk van regie. Het wegvallen van een partner vergoot de kwetsbaarheid van een alleenstaande breder dan in financieel opzicht; de ou- dere moet allerlei taken overnemen in het eigen huishouden, persoonlijke verzorging, ad- ministratie etc., die voorheen door de partner werden verzorgd. Inkomensproblematiek hangt dus vaak samen met problematiek op meerdere vlakken; en die versterken elkaar bovendien. Gecoördineerde steun van buitenaf is echter lastig, omdat de professionals veelal alleen de regelgeving op het eigen terrein kennen (bijvoorbeeld woningtoewijzing, maar niet de relatie met thuiszorg, of andersom) en omdat men tegen privacywetgeving aanloopt in het mogen ingrijpen of zelfs het delen van dossiers.

en met de hervorming van het zorgstelsel is te verwachten dat deze trend zich zal doorzet- ten.

Voor een deel van de ouderen is het echter lastig om de eindjes aan elkaar te knopen. Voor hen is het besteedbare inkomen ontoereikend om de maandelijkse woonlasten en de meest noodzakelijke uitgaven voor het levensonderhoud zoals (zoals energie, water en voeding) te bekostigen. Laat staan dat er ruimte is voor onverwachte uitgaven zoals extra ziektekosten of voor uitjes. In 2015 gold dit voor zo’n 88 duizend ouderenhuishoudens. Daarnaast waren er ook nog eens ruim 141 duizend ouderenhuishoudens die weliswaar geen acuut betaalrisico hadden, maar die maandelijks wel weinig financiële armslag hadden. Zij hielden maandelijks na het betalen van de maandelijkse woonlasten en de meest noodzakelijke uitgaven voor het levensonderhoud tussen de 0 en de 150 euro over voor onvoorziene uitgaven. CBS-

statistieken tonen dat het aandeel huishoudens met een laag en langdurig laag inkomen ook toeneemt met leeftijd. Van de 85-jarigen had in 2016 21 procent een langdurig laag inko- men, oftewel een inkomen tot 120 procent van het sociale minimum gedurende 4 jaar of lan- ger. Kijken we naar alle particuliere huishoudens dan gold dit voor circa 8 procent van hen (CBS 2018c).

Vermogen

Naast inkomen speelt ook het vermogen een grote rol in de financiële kwetsbaarheid van huishoudens (e.g. De Groot et al. 2014). Het vermogen bestaat uit vrij besteedbaar ver- mogen, ook wel liquide vermogens genoemd, en/of in de eigen woning opgebouwd ver- mogen. Voor ouderenhuishoudens wordt de financiële ruimte uiteraard ook beïnvloed door het pensioenvermogen. Het pensioenvermogen is door het huishouden gedurende het werk- zame leven opgebouwd en wordt na pensionering omgezet in een maandelijkse uitkering. Dit vermogen is illiquide, wat wil zeggen dat het huishouden er niet (eenvoudig) vrij over kan beschikken bijvoorbeeld voor de financiering van het langer zelfstandig wonen. Door de be- perkte mogelijkheden die ouderen hebben met het pensioenvermogen richten we ons in deze paragraaf alleen op het liquide vermogen (a) en het vermogen in de eigen woning (b).

Ongeveer een vijfde van de ouderenhuishoudens heeft een laag vermogen, waarbij het ver- mogen zowel spaargeld als opgebouwd vermogen in de eigen woning omvat. Het aandeel ou- derenhuishoudens met een laag vermogen varieert ruimtelijk van 12 procent in Zeeuws- Vlaanderen tot 31 procent in de regio Amsterdam (figuur 3.17).49F

50 In tekstkader ‘Ouderen

met weinig vermogen’ wordt verder ingezoomd op de verschillen binnen de twee casusre- gio’s.

50 Tot de categorie met een ‘laag’ vermogen worden de 40% van de huishoudens met de laagste vermogens

Figuur 3.17

Noot: Tot de categorie met een ‘laag’ vermogen worden de 40% van de huishoudens met de laagste ver- mogens (liquide en opgebouwd vermogen in de eigen woning) gerekend.

Tekstkader: Ouderen met weinig vermogen

Ouderenhuishoudens in de Achterhoek zijn gemiddeld genomen vermogender dan de ouderenhuishoudens in de regio Amsterdam. In de Achterhoek had in 2015 ongeveer 13 procent van de ouderenhuishoudens een laag vermogen, terwijl in de regio Amsterdam bijna een derde van de ouderenhuishoudens een laag vermogen had.

Binnen de regio’s bestaan grote verschillen tussen gemeenten; vooral in de regio Amsterdam is dit het geval. In de stad Amsterdam had 41 procent van de ouderenhuishoudens een laag vermogen. In de rij- kere regiogemeenten Amstelveel en Aalsmeer gold dit voor respectievelijk 17 en 15 procent van de oude- renhuishoudens. In de kleinere meer landelijke gemeenten Beemster en Edam-Volendam had ongeveer 10 procent van de ouderenhuishoudens een laag vermogen.

In de Achterhoek zijn de verschillen tussen de gemeenten minder groot. In het stedelijke Doetinchem en Zutphen had in 2015 ongeveer een vijfde van de ouderenhuishoudens een laag vermogen. In het meer landelijke Bronckhorst gold dit voor 9 procent van de ouderenhuishoudens.

In de regio Achterhoek hebben veel ouderen vermogen in de vorm van eigen woningbezit. De indruk van professionals in de regio is dat ouderen denken daarmee op een ‘gouden ei’ te broeden, maar op het mo- ment van verkoop valt dit vaak tegen: als gevolg van achterstallig onderhoud en voldoende aanbod op de woningmarkt is de opbrengst bijvoorbeeld lager dan verwacht.

Liquide vermogen

Het hebben van vrij besteedbaar vermogen (wat kan bestaan uit spaargeld dat van de bank kan worden opgenomen maar ook uit beleggingen) is van belang bij het langer zelfstandig wonen. Zo kunnen van het spaargeld woningaanpassingen zoals de renovatie van een bad- kamer of de installatie van een traplift worden betaald. Prins en De Boeck (2018) wijzen in dit kader op de afnemende sociale voorzieningen en de mogelijkheden van huishoudens om daar mee om te gaan. Zij doen daarbij niet zo zeer de oproep om meer te sparen, maar om meer flexibiliteit te creëren in het systeem van wonen en pensioen. Ook in de interviews is het ontschotten van de domeinen wonen en pensioenen een veel genoemde optie om op la- tere leeftijd meer sturingsmogelijkheden te hebben.

Op basis van de registratiedata van het CBS wordt duidelijk dat ouderen maar in beperkte mate beschikken over vrij besteedbaar vermogen. Ongeveer de helft van alle ouderenhuis- houdens heeft een liquide vermogen van minder dan 20.000 euro. In lijn met het beeld bij het inkomen hebben oudere ouderen relatief gezien meer vrij beschikbaar vermogen dan de jongere ouderen (figuur 3.18). Vanuit het perspectief van de jongere ouderen is dit logisch, aangezien zij nog een groter inkomen hebben. Niettemin is het aandeel en aantal jongere ouderen met zeer weinig liquide vermogen vrij groot.

Figuur 3.18

Er is sprake van ruimtelijke uitsortering van liquide vermogens: ouderenhuishoudens in (zeer) sterk stedelijke regio’s alsook in regio’s aan de randen van het uiterste noorden van het land, hebben vaker weinig besteedbaar vermogen dan ouderenhuishoudens in de rest van het land (figuur 3.19). Zo beschikt 55 procent van de ouderenhuishoudens in Rijnmond en in Oost-Groningen over minder dan 20.000 euro aan liquide middelen. Huishoudens in minder stedelijke regio’s hebben vaker een wat hoger liquide vermogen. Toch geldt ook bij de minder stedelijk wonende oudere huishoudens dat meer dan 40 procent van hen een li- quide vermogen van minder dan 20.000 euro heeft.

Figuur 3.19

Noot: Weinig besteedbaar vermogen, oftewel liquide middelen, betekent dat een ouderenhuishouden minder dan 20.000 euro aan liquide middelen heeft.

Dat de ouderenhuishoudens in (sterk) stedelijke regio’s over relatief weinig spaargeld be- schikken, hangt samen met het feit dat vooral in de steden veel sociale huurwoningen zijn te vinden. Sociale huurwoningen zijn in beginsel bedoeld voor huishoudens met een relatief laag inkomen. En als gevolg van de beperkte financiële ruimte, kunnen zij minder makkelijk sparen. Ouderenhuishoudens in een sociale huurwoning hebben veel vaker minder vrij be- steedbaar vermogen dan ouderenhuishoudens in een koopwoning (figuur 3.20). Toch is er ook een groep ouderen die in een sociale huurwoning woont, maar ook over een flink ver- mogen beschikt. Er zijn verschillende verklaringen denkbaar voor de vermogens in de sociale sector, zo is de sociale sector in Nederland niet exclusief voor de allerlaagste inkomens en vanwege de kwaliteit aantrekkelijk voor een bredere groep huishoudens. Ook wordt bij het toewijzen van sociale huurwoningen niet naar het vermogen gekeken; voormalige eigenaren- bewoners met een voldoende laag inkomen kunnen daardoor hun overwaarde verzilveren en oud worden in de sociale sector. Het gaat echter in absolute aantallen om een relatief be- perkte groep.

Figuur 3.20

Vermogen in de woning

Naast het pensioen en het spaargeld speelt ook het in de woning opgebouwde vermogen een belangrijke rol in het huishoudboekje van ouderen, en wel op twee manieren: enerzijds zorgt het rendement op het vermogen voor lage woonlasten, en anderzijds zou het opgebouwde vermogen een rol kunnen spelen in de bekostiging van grote uitgaven. De focus in deze pa- ragraaf ligt op de rol die het eigen vermogen zou kunnen spelen bij de financiering van aan het langer zelfstandig wonen gerelateerde kosten, maar eerst bespreken we kort de rol van het eigen vermogen in relatie tot de woonconsumptie en het dagelijks huishoudboekje van ouderen.

Het eigen vermogen in de woning kan door huishoudens niet vrij worden besteed: het is ‘versteend’ (Taskforce Verzilveren 2013). Maar het zou een misvatting zijn te stellen dat het eigen vermogen onbenut is: het wonen kost immers ook wat als de hypotheek is afgelost. Daarbij kun je denken aan uitgaven aan bijvoorbeeld de opstalverzekering en de OZB- belasting. Maar op een abstracter niveau zijn er ook nog kosten, zoals de zogenaamde op- portuniteitskosten of (toegerekende) kosten aan onderhoud (b.v. Conijn et al. 2016). Deze kosten van het wonen worden door veel ouderen met een woning voor een belangrijk deel uit het eigen vermogen betaald. Door de inzet van het eigen vermogen in de eigen woning kunnen ouderen met een relatief laag inkomen toch ‘een forse woonconsumptie genieten’ (lees: in een groot huis wonen). Of deze inzet van het eigen vermogen efficiënt of door het huishouden zelf gewenst is, is een andere vraag. Met een aantal figuren illustreren we in de rest van deze paragraaf de omvang en verdeling van het opgebouwde eigen vermogen van oudere huishoudens.

Veel ouderen hebben vermogen opgebouwd via het eigenwoningbezit (Schilder 2019). Blij- kens CBS registerdata heeft ongeveer drie kwart van alle ouderenhuishoudens in een koop- woning een vermogen van 100.000 euro of meer opgebouwd in een koopwoning (figuur 3.21). Ongeveer 5 procent van de ouderenhuishoudens in een koopwoning heeft een nega- tief vermogen in de eigen woning; bij deze groep is sprake van een potentiële restschuld.