• No results found

Behoefte aan geschikte woningen

5 Gevolgen van langer zelfstandig wonen

5.2 Behoefte aan geschikte woningen

In 2015 had ongeveer 80 procent van de 75-plussers twee of meer chronische aandoenin- gen. Dit betekent uiteraard niet meteen dat deze ouderen zich ook gehinderd voelen in hun dagelijkse functioneren (RIVM 2018), laat staan dat hun woning gelijk niet meer aan hun be- hoeften voldoet (De Groot et al. 2019). Echter, een ongeschikte woning kan het langer zelf- standig wonen wel degelijk in de weg staan, zeker voor kwetsbare ouderen met (een risico op) mobiliteitsproblemen in de somatische sfeer (Leidelmeijer et al. 2017; zie ook hoofdstuk 3). De implementatie van dit beleidsdossier vraagt dus iets van de woningvoorraad. Het Mi- nisterie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) heeft in het actieprogramma ‘Langer Thuis’ daarom twee beleidsopgaven geformuleerd die betrekking hebben op de woningmarkt, namelijk: het aanpassen van de huidige woningvoorraad en het vergroten van het aanbod van vernieuwende woon(zorg)concepten die specifiek gericht zijn op ouderen (Ministerie van VWS 2018). In de voorliggende paragraaf wordt kort op de omvang van deze beleidsopgaven gereflecteerd. Deze reflectie is gebaseerd op het eerdere PBL-onderzoek ‘Aanpassen of naar een hofje?’ (De Groot et al. 2019). In hoofdstuk 6 wordt vervolgens nader ingegaan op de vraag of en zo ja hoe de (lokale) overheid samen met haar partners het aanbod van voor ou- deren geschikte woningen in de toekomst kan bevorderen.

5.2.1 Omvangrijke aanpassingsopgave

Veel ouderen zullen oud worden in de woning die zij betrokken nog voordat het veroude- ringsproces zijn intrede deed (zie paragraaf 5.1 en paragraaf 5.3). Het overgrote deel van deze woningen is geschikt of (voor minder dan 10.000 euro) geschikt te maken om ook bij toenemende gezondheidsproblemen zelfstandig te blijven wonen (zie ook hoofdstuk 3). Uit de beschikbare data is niet exact af te leiden in welke mate woningen die geschikt te maken zijn om langer zelfstandig te wonen reeds zijn aangepast. Hoe omvangrijk de aanpassingsop- gave in Nederland op dit moment precies is, is daardoor niet inzichtelijk. Naar verwachting heeft slechts een kwart van de gemeenten deze opgave goed in beeld (Kien 2015). Middels het Woon Onderzoek Nederland uit 2015 (WoON 2015) kan evenwel een eerste globale in- schatting van de aanpassingsopgave gegeven worden. Blijkens dit onderzoek is slechts 20 procent van de eengezinswoningen en 40 procent van de meergezinswoningen waarbinnen ouderenhuishoudens wonen in meer of mindere mate aangepast93F

94. Vaak betekent dit dat re-

latief kleine woningaanpassingen, zoals het plaatsen van wandbeugels en douchestoelen en het verwijderen van drempels, zijn doorgevoerd. Ruim een kwart van de aangepaste eenge- zinswoningen beschikt daarnaast over een traplift en bovendien is binnen een kleine 30 pro- cent een tweede toilet geïnstalleerd. Opvallend is dat ruim een derde van de

ouderenhuishoudens die woonachtig zijn in een aangepaste eengezinswoning en iets minder dan de helft van de ouderenhuishoudens die woonachtig zijn binnen een aangepaste meer- gezinswoning ten behoeve van WoON 2015 heeft aangegeven dat de doorgevoerde aanpas- singen (nog) niet noodzakelijk zijn. Deze huishoudens hebben hun woning mogelijk

preventief aangepast en zodoende geanticipeerd op de kans dat zij de komende jaren slech- ter ter been worden. Uiteraard is het ook denkbaar dat hun woning reeds was aangepast toen zij deze betrokken.

In 2015 woonden circa 1,4 miljoen ouderenhuishoudens in een eengezinswoning die geschikt (te maken) was om langer zelfstandig te blijven wonen. Daarnaast woonden een kleine half miljoen ouderenhuishoudens in een meergezinswoning die hiervoor geschikt (te maken) was. De aanpassingsopgave lijkt vooralsnog het grootst binnen het eengezinswoningensegment. Dit terwijl eengezinswoningen doorgaans gemakkelijker aan te passen zijn aan (beginnende) mobiliteitsproblemen dan meergezinswoningen. Denk aan het plaatsen van stevige tussen- treden, zodat de tredeafstand wordt gehalveerd, of aan het plaatsen van een traplift (Leidel- meijer et al. 2017). Dit neemt overigens niet weg dat de aanpassingsopgave voor

meergezinswoningen naar verwachting eveneens aanzienlijk is. Dat veel ouderen woonachtig zijn in een woning die nog niet of levensloopbestendig is gemaakt, blijkt ook uit andere on- derzoeken (zie o.a. Spierings 2016; Lager et al. 2016). Het langer zelfstandig wonen van ou- deren lijkt, in combinatie met de toenemende vergrijzing, dus op korte termijn in een aanzienlijke aanpassingsopgave te resulteren. Deze aanpassingsopgave kan niet volledig los gezien worden van de functionele en sociale woonomgeving waarbinnen de aan te passen woningen zich bevinden (Daalhuizen et al. 2019). Het heeft immers weinig zin als ouderen in een aangepaste woning wonen, maar niet uit de voeten kunnen voor bijvoorbeeld het doen van boodschappen of het participeren in de samenleving (Daalhuizen et al. 2019; De Groot et al. 2019). Dit kan tot problemen leiden, aangezien de woningen die geschikt (te maken) zijn om langer zelfstandig te kunnen blijven wonen zich geregeld binnen een ongeschikte woonomgeving bevinden (Daalhuizen et al. 2019).

5.2.2 Vraag naar vernieuwende woonvormen

Door de wijzigingen die in 2013 in het ouderenzorgstelsel zijn doorgevoerd, komen ouderen met een relatief lage zorgbehoefte niet langer in aanmerking voor verblijfszorg binnen de muren van een klassieke zorginstelling. In de populaire media, politiek en in het beleid be- staat een zekere overtuiging dat hierdoor een (latente) behoefte is ontstaan aan vernieu- wende woon(zorg)concepten94F

95 tussen zelfstandig thuis en het verpleeghuis, ook wel

94 Deze cijfers lijken te duiden op een aanzienlijke aanpassingsopgave. Het is echter niet duidelijk in hoeverre

binnen (nog) niet aangepaste woningen (op korte termijn) ook daadwerkelijk aanpassingen nodig zijn.

95 Uiteraard is de term ‘nieuwe woonconcepten’ een containerbegrip. Nieuw is niet altijd helemaal nieuw. Hier

‘tussenvormen’ genoemd (zie bijvoorbeeld Ministerie van VWS 2018; Rijksoverheid 2019; Van Rijn 2016; Drachtster Courant 2019; Zorgvisie 2019; Algemeen Dagblad 2019). De idee is dat niet alle ouderen in hun eigen woning oud willen worden vanwege bijvoorbeeld (moge- lijke toekomstige) gebreken of een behoefte aan gezamenlijkheid bij (het anticiperen op) toenemende kwetsbaarheid, maar tegelijkertijd nog te vitaal zijn voor een verblijfsplaats bin- nen een klassieke 24-uurs zorginstelling (zie bijvoorbeeld Eimers 2015; Van Klaveren et al. 2018). Het is lastig om een exacte inschatting te geven van de daadwerkelijke behoefte aan dergelijke woonvormen. Er zijn wel enkele indicatoren aan de hand waarvan een globaal beeld van deze behoefte geschetst kan worden. Het verhuisgedrag van ouderen is er daar één van.

Ouderenhuishoudens zijn, zeker in vergelijking tot jongere huishoudens, erg honkvast (zie o.a. De Groot et al. 2013; Gielen et al. 2018). En als ouderenhuishoudens al geneigd zijn om te verhuizen dan is deze wens vaak minder sterk dan onder jongere huishoudens (zie figuur 5.2). Van de huishoudens jonger dan 25 jaar gaf in 2015 bijvoorbeeld circa 67 procent aan binnen twee jaar te willen verhuizen, terwijl dit onder ouderenhuishoudens circa 17 procent was. Dit verschil kan (gedeeltelijk) verklaard worden, doordat jongere huishoudens vaker te maken krijgen met zogenoemde ‘natuurlijke verhuismomenten’, zoals uit huis gaan, samen- wonen of uit elkaar gaan. Ouderen zijn daarentegen eerder geneigd om te verhuizen van- wege hun gezondheid of de behoefte aan zorg. Onder 85-plushuishoudens met een

verhuisintentie gold dit in 2015 zelfs voor maar liefst 80 procent (De Groot et al. 2019). Hoe- wel ouderen erg honkvast zijn, verhuizen met het verstrijken van de jaren toch nog behoor- lijk wat ouderen. Ongeveer een kwart van de huidige ouderenhuishoudens is na het 65e

levensjaar nog verhuisd naar een andere zelfstandige woning (WoON 2015). Binnen de groep 75-plussers geldt dit voor 38 procent.

Figuur 5.2

Een tweede indicator voor de behoefte aan vernieuwende tussenvormen is de mate waarin ouderen met een verhuisintentie belangstelling hebben voor een woning die specifiek be- stemd (en dus geschikt) is voor ouderen. In 2015 had ongeveer 60 procent van de verhuis- geneigde ouderenhuishoudens belangstelling voor zo’n ‘ouderenwoning’. De vraag of oude- renhuishoudens naar een ouderenwoning willen verhuizen, lijkt sterk samen te hangen met hun gezondheidsbeleving (zie figuur 5.3). Ouderen die de eigen gezondheid als slecht

beoordelen, gaven ten behoeve van WoON 2015 vaker aan bereid te zijn om naar een oude- renwoning te verhuizen dan ouderen die hun gezondheid als zeer positief beoordelen. De po- pulariteit van ouderenwoningen is de afgelopen jaren overigens onder beide groepen

afgenomen (zie ook Gielen et al. 2018; zie ook figuur 5.3). Dit kan mogelijk verklaard wor- den, doordat veel ouderen nog relatief onbekend zijn met nieuwe woonzorgvormen zoals thuishuizen en zorghofjes (Dijkman 2017; Van Klaveren et al. 2018). Met meer traditionele woonzorgconcepten, zoals aanleunwoningen, seniorenwoningen en serviceflats, zijn zij over het algemeen weliswaar beter bekend (Van Klaveren et al. 2018), maar het imago van deze woonvormen is volgens sommige geïnterviewde professionals niet al te best. Mogelijk maakt onbekend dus onbemind.

Figuur 5.3

Noot: ouderen die hun eigen gezondheid als ‘slecht’ of ‘soms goed, soms slecht’ hebben beoordeeld, zijn van- wege het beperkte aantal waarnemingen samengevoegd tot de categorie ‘(Soms) slecht’. Bron: WBO 2002, vanaf 2006 het WoON, bewerking PBL

Ouderen met een verhuisintentie kunnen er dus voor kiezen om te verhuizen naar een (aan- gepaste) reguliere woning of naar een specifieke ouderenzorgwoning. Er lijkt in potentie ze- ker een behoefte te bestaan aan woonvormen die specifiek geschikt zijn voor ouderen. Het is aannemelijk dat deze behoefte de komende jaren in absolute aantallen flink toeneemt als ge- volg van de vergrijzing onder het grote cohort van babyboomers. Vooral vernieuwende woonconcepten lijken kansrijk. Dit wordt onderstreept door vrijwel alle geïnterviewde profes- sionals. Bovendien geven de ouderen die bekend zijn met dergelijke woonvormen relatief vaak aan dat zij daar graag zouden willen wonen (Van Klaveren et al. 2018 p. 17; zie ook De Groot et al. 2019). Vernieuwende woonconcepten, zoals hofjes en kleinschalige woongroepen onderscheiden zich van de meer traditionele woonconcepten door het element van gezamen- lijkheid, waarbij hulp, steun en gezelligheid dichtbij is. Woonconcepten met zorg en dienst- verlening lijken overigens vooral kansrijk voor ouderen met (een risico op)

gezondheidsproblemen; met name deze groep heeft immers belangstelling voor woonvormen die specifiek geschikt zijn voor ouderen. Echter, uit onze gesprekken met professionals blijkt dat dergelijke woonvormen (nog) niet vanzelfsprekend tot stand komen. Niet alleen duurt het volgens hen vaak jaren voordat een nieuwe woonzorgvorm zijn deuren kan openen, ook krijgen initiatiefnemers geregeld te maken met organisatorische en financiële problemen (zie paragraaf 6.4).