• No results found

97Figuur 5: Buurtproblemen: Fysieke verloedering In procenten van de bevolking, percentage

In document Sociale veiligheid organiseren (pagina 97-101)

‘komt vaak voor’. Landelijke ontwikkeling sinds 1993 per delictstype

Voorts blijkt uit onderzoek dat ouderen in iets sterkere mate gevoelens van onveiligheid ervaren dan jongere leeftijdscategorieën. Bovendien geven vrouwen op vrijwel alle fronten aan zich onveili- ger te voelen dan mannen (Wittebrood 2003b). Een belangrijke verklaring voor de discrepantie tus- sen het geringe slachtofferrisico en de grotere onveiligheidsgevoelens moet volgens onderzoekers worden gezocht in de grotere fysieke kwetsbaarheid en de geringere mogelijkheid van ouderen om zichzelf te verdedigen. Hierdoor zijn zij minder geneigd zich aan risico’s bloot te stellen. Ook vertonen ouderen meer risicovermijdend gedrag. Zij zijn bijvoorbeeld veel minder snel geneigd dan mensen uit jongere leeftijdscategorieën om ’ s avonds of ’s nachts de deur open te doen als er wordt aangebeld. Met uitzondering van de oudste leeftijdsgroep mijden ze echter niet vaker dan anderen plekken die zij onveilig achten (Maas-de Waal en Wittebrood 1999). De directe leefomge- ving van mensen wordt ook steeds belangrijker naarmate zij ouder worden: ouderen zijn als gevolg van een toename van de vrije tijd en deels door een afnemende validiteit voor hun dage- lijks leven immers meer op hun buurt aangewezen. Niet alleen criminaliteit, maar ook andere teke- nen die wijzen op achteruitgang van de leefomgeving (zoals slechtere verlichting, leegstaande hui- zen, graffiti, rommel op straat en dergelijke) zorgen er dus voor dat zij zich onveilig voelen (Maas- de Waal en Wittebrood 1999; Elffers en De Jong 2004). Dit leidt ertoe dat nogal wat ouderen zich onbehaaglijk en onveilig gaan voelen wanneer zij merken dat hun wijk of buurt er fysiek op achter- uit is gegaan.

Samengevat blijkt dat ouderen een relatief kleine kans hebben slachtoffer te worden van een delict, maar dat zij zich – op sommige fronten – aanzienlijk angstiger voelen dan jongere leeftijds- categorieën. Ook laten de bevindingen zien dat oudere mannen gemiddeld vaker slachtoffer wor- den van criminaliteit dan vrouwen, maar dat deze laatsten over het algemeen angstiger zijn dan mannen. In dit verband wordt vaak verwezen naar de zogenoemde fear-victimization paradox: de angstigste mensen behoren tot de groepen die het minste risico lopen slachtoffer te worden (Vanderveen 1999). Steeds vaker laat criminologisch onderzoek echter zien dat deze paradox te simpel is. Zo spelen bij de verklaring van onveiligheidsgevoelens vooral factoren als fysieke en sociale kwetsbaarheid een rol, wat zou verklaren waarom ouderen zich relatief onveilig voelen. De kans dat zij slachtoffer worden van criminaliteit is weliswaar relatief klein, maar wanneer een mis- drijf inderdaad plaatsvindt kunnen zij zich moeilijk verdedigen en kunnen de lichamelijke conse- quenties ernstig zijn. Bovendien worden gevoelens van angst beïnvloed door factoren die weinig met criminaliteit en slachtofferschap te maken hebben. Angstige mensen voelen zich onbehagelijk, kijken vaak somber naar de toekomst en wantrouwen de overheid (Elchardus en Smits 2002). Omdat ouderen vaak het gevoel hebben dat zij niet meer meekunnen in de huidige samenleving en zich ook hierdoor kwetsbaarder voelen, is niet alleen het algemene onbehagen bij deze groep relatief groot, maar ook de angst voor criminaliteit (Wittebrood 2003b).

r aad v oor m aatsc happelijk e o nt wikk eling

rmo advies 31

98

Bijlage 2

Sociale (on)v

eiligheid in Nederland

3.3.2 Immigratie

Uit verschillende onderzoeken is naar voren gekomen dat immigratie zowel invloed heeft op feite- lijk slachtofferschap als op subjectieve gevoelens van onveiligheid onder bewoners. Zo bleek onder meer uit een onderzoek van Tesser (1995) dat wie in een wijk met een groot aandeel allochtonen en personen met een benedenmodaal inkomen is gehuisvest, een beduidend grotere kans heeft om slachtoffer van een delict te worden dan in wijken waar de mate van concentratie van perso- nen uit deze bevolkingsgroepen gering is. Maas-de Waal (2002) onderzocht de relatie tussen buurtkenmerken en onveiligheid aan de hand van clusters van buurten. Uit de analyse bleek dat het cluster met het hoogste criminaliteitsniveau bestond uit buurten in de vier grote steden met een lage sociaal-economische status (groot aandeel lage inkomens, bijstandontvangers en werklo- zen) en een groot bevolkingsaandeel van allochtone afkomst en eenoudergezinnen.

Ten aanzien van onveiligheidsgevoelens zijn de verschillen tussen wijken weliswaar veel geringer, maar ook van deze verschillen is een substantieel deel geassocieerd met de samenstelling van de wijkbevolking. In wijken met grote aandelen allochtonen en personen met een benedenmodaal inkomen voelen bewoners zich dus onveiliger (Tesser 1995). Evenals bij feitelijk slachtofferrisico bestaan er voor de beleving van onveiligheid en buurtproblemen grote verschillen tussen de clusters van buurten. Het cluster van buurten – alle in de vier grote steden, met een lage sociaal- economische status, een groot aandeel allochtone bewoners en eenoudergezinnen – scoort het meest negatief op de beleving van onveiligheid (Maas-de Waal 2002). Overigens blijkt dat vooral de sociaal-economische status van buurten van belang is in relatie tot de onveiligheidsbeleving en de perceptie van problemen in de buurt. Een groter bevolkingsaandeel met een lage sociaal-eco- nomische status gaat samen met een hogere onveiligheidsbeleving. Het aandeel in de bevolking van allochtone herkomst speelt een minder belangrijke rol in de perceptie van onveiligheid in de wijk (Maas-de Waal 2002).

Het gegeven dat bewoners zich onveiliger voelen in wijken met een hoog percentage allochtonen heeft daarnaast veel te maken met wederzijdse beeldvorming tussen autochtonen en allochtonen. Uit de recentste Rapportage Minderheden blijkt namelijk dat er bij allochtonen en autochtonen over en weer nogal wat vooroordelen bestaan. Zo blijkt onder meer dat bij autochtonen vrij alge- meen het idee bestaat dat wijken te lijden hebben onder een hoog aantal allochtonen. Voorts blijkt dat nogal wat autochtonen negatief denken over de bijdrage van allochtonen aan de samenleving. Zo zouden zij een bron van misdaad en onveiligheid zijn (Van Praag 2003). Overigens blijkt dat ook een kleine meerderheid van de allochtonen van mening is dat wijken te lijden hebben onder een groot aantal allochtonen. Dit mechanisme van zelfstereotypering is vrij algemeen bekend en is al eerder in allerlei onderzoeken aan de orde gekomen (Van San en Leerkes 2001).

De associatie tussen criminaliteit, verloedering en onveiligheid in woonwijken en de mate van con- centratie van allochtonen in wijken kan dus niet louter als vooroordeel of negatieve beeldvorming

rmo advies 31

van de hand worden gewezen. Met nadruk wijzen Tesser et al er echter op dat dit niet betekent dat de allochtone wijkbevolking verantwoordelijk is voor de ongunstige toestand in de concentra- tiewijken. Een hoger criminaliteitscijfer in concentratiewijken kan immers het gevolg zijn van een veelheid van factoren. De genoemde factoren wijzen in de richting van de algemene sociale toe- stand in de wijk als voedingsbodem van crimineel gedrag (Tesser 1995). Overigens blijkt uit recent onderzoek dat zowel het feitelijke slachtofferschap als gevoelens van onveiligheid van wijkbewo- ners sterk afhangen van het type immigranten dat zich in de wijk heeft gevestigd. Leerkes et al (2004) onderzochten de gevolgen van de aanwezigheid van illegalen voor de leefbaarheid van buurten en kwamen tot de conclusie dat de negatieve gevolgen van de aanwezigheid van illegalen over het algemeen niet erg sterk zijn. Als het gaat om objectieve veiligheid zagen zij dat bewoners van buurten waarin veel illegalen wegens een misdrijf waren aangehouden een licht verhoogde kans hadden om slachtoffer te worden van een misdrijf. De aanwezigheid van illegalen die niet voor een misdrijf waren aangehouden (maar bijvoorbeeld voor illegale arbeid) had echter geen effect op het slachtofferschap, wat betekent dat de politie de groep illegalen die zich bezig houdt met criminaliteit redelijk goed in het vizier heeft. De aanwezigheid van illegalen droeg daarnaast ook bij aan gevoelens van onveiligheid onder buurtbewoners. Maar ook hier is het effect niet sterk. De aanwezigheid van illegalen in de wijk heeft voornamelijk gevolgen voor het subjectieve onveiligheidsgevoel van de bewoners als het illegale verblijf gepaard gaat met bepaalde proble- men. Gevoelens van onveiligheid ontstaan namelijk vooral wanneer illegalen betrokken zijn bij cri- minaliteit, indien zij een aandeel hebben in drugsoverlast en ze in groepen rondhangen. Ook de woonvorm en de verhuisfrequentie van groepen illegalen spelen een rol. Illegalen die in de buurt een betrekkelijk stabiel en semi-geïntegreerd bestaan leiden, leveren geen gevoelens van onvrede en onveiligheid op. Dat is wel het geval rond pensions en panden waar veel illegale vreemdelingen tijdelijk gehuisvest zijn, wat soms problemen van overlast door overbewoning oplevert.

3.4 Vertrouwen

Een volgend aspect dat moet worden genoemd ter verklaring van de onveiligheidsbeleving van bur- gers is de mate waarin zij vertrouwen hebben in instituties. Gemiddeld genomen geldt immers dat burgers die weinig vertrouwen hebben in instituties zich verhoudingsgewijs onveiliger voelen. Op het vertrouwen in een aantal van deze instituties zal hierna worden ingegaan.

3.4.1 Vertrouwen in de politie

In de Politiemonitor wordt al sinds de aanvang gepeild naar de tevredenheid van burgers over de politie. Aan burgers die contact hebben gehad met de politie, is gevraagd een oordeel uit te spre- ken over het politieoptreden bij het laatste contact. Sinds 2002 is het aandeel burgers dat tevre- den is over het politieoptreden ieder jaar significant gestegen. In 2002 was 61 procent van de bur- gers tevreden over het politieoptreden, in 2003 was dat 63 procent, in 2004 was dat 64procent.

r aad v oor m aatsc happelijk e o nt wikk eling

rmo advies 31

100

Bijlage 2

Sociale (on)v

eiligheid in Nederland

Het percentage dat ontevreden is over het laatste contact is sinds 2002 significant gedaald van 27 procent naar 24 procent (Politiemonitor 2004: 30).

Ook het oordeel over de beschikbaarheid van de politie is in 2004 significant positiever dan in de voorbijgaande jaren. Deze verbetering geldt voor alle vijf de stellingen die in het onderzoek gebruikt worden om de beschikbaarheid van de politie te meten. Zo is het aandeel van de Nederlandse bevolking dat in 2004 vindt dat je de politie te weinig ziet in de buurt gedaald van 30 procent naar 26 procent, het aandeel dat meent dat de politie te weinig uit de auto komt is gedaald van 46 procent naar 41 procent, het aandeel dat vindt dat de politie te weinig aanspreek- baar is, is gedaald van 45 procent naar 41 procent, het aandeel dat meent dat de politie te weinig tijd heeft voor allerlei zaken is gedaald van 51 procent naar 44 procent en tot slot het aandeel dat vindt dat de politie niet snel komt als ze wordt geroepen is sinds 2002 van 59 procent naar 53 procent gedaald (Politiemonitor 2004).

3.4.2 Vertrouwen in de rechterlijke macht

Naast het vertrouwen in de politie is de laatste jaren ook regelmatig gepeild naar het vertrouwen van de Nederlandse bevolking in de rechterlijke macht. De resultaten die uit de verschillende stu- dies naar voren komen zijn echter niet eenduidig. Uit tabel 1, waarin resultaten uit de European Values Studies (EVS) van 1981, 1990 en 1999 zijn weergegeven, blijkt er in de loop der tijd sprake te zijn geweest van een neergang in het vertrouwen in de rechtspraak. Tussen 1981 en 1999 is het

rmo advies 31

101

In document Sociale veiligheid organiseren (pagina 97-101)