• No results found

Bronnen afbeeldingen

FATIME, DE VOORIGEN.

FATIME. Ik hoore de stem van mijnen vader! (Zij wil zich in zijne armen werpen.

Bohemund plaatst zich tusschen hen).

BOHEMUND. Zacht! Zoodanig was het niet gemeend. Ik geef de dochter zonder losgeld terug. Maar ééne voorwaarde is onherroepelijk.

DE EMIR. Welke? Spreek één woord – en zij is vervuld.

BOHEMUND. Staa af van uw logenachtig geloof; doe u doopen; word kristen! DE EMIR terug deinsende.God! wat eischt gij?

BOHEMUND. Het gemaklijke. tweevouwig wil ik uw weldoener worden. Hoe? draalt gij nog?

DE EMIR. Ik kan voor mijn kind sterven – maar mijn geloof niet verraaden. BOHEMUND. Verblinde! In den schoot van onze kerk rust het waar geloof.

DE EMIR. Zoude ik op den oever van mijn graf die leer verloogchenen, welke mij sinds zeventig jaaren gelukkig maakte? – Nimmer!

BOHEMUND. Gij ziet uwe dochter voor de laatste maal. FATIME. Vader! Wees standvastig; ik zal weeten te sterven.

DE EMIR. Ô Naamlooze ellende! Zinloos kunt gij mij maaken, maar trouwloos aan mijn geloof – nooit!

BALDUIN. Schaam u, Bohemund! Heeft het harnas uwe borst zoo toegedrukt, dat de ellende van deezen grijsaart geenen weg tot uw hart vinde?

119 BALDUIN. Ik! Nogmaals, schaam u! Wij zijn niet gekoomen om maagden van een vreemd volk te liefkoozen; wij kwamen om te strijden.

BOHEMUND. Mij dunkt, dat wij dit sinds lang, ook buiten u, hebben gedaan. Of is

Bohemund de man, die zich aan eenig gevecht onttrekt? – Zij is de mijne! de mijne zeg ik! – Maar indien de vader nog eenig recht meene te hebben, welaan! dat hij om de dochter strijde!

(Hij haalt eenen handschoen uit en werpt dien den Emir toe.) Hebt gij lust uwe laatste

krachten voor uw geliefd kind te waagen? – Hier staa ik, bereid, u uw schaduwachtig recht nog te betwisten, ‘en zweer, met luider stemme, dat, zoo gij verwinnaar blijve, gij in vrede met haar kunne huiswaards keeren.

BALDUIN. Hoe vereerend! die zwakke grijsaart!

DE EMIR met bevende handen naar zijnen sabel tastende. Noemt gij mij zwak? Ô geloof dat niet! – ik ben vader! Het geldt mijner dochter! Ik ben sterk! (Hij trekt met moeite den

sabel.)

FATIME. Vader! Om Gods wille!

DE EMIR. Heil mij, zoo ik in deezen strijd valle! – (Hij zwaait met veele moeite het zwaard

over zijn hoofd.) Koom nader, gij verwatene! Een rechtvaardig God zij de derde in deezen

strijd!

BOHEMUND met een schamperen lagch zijn zwaard trekkende. Gij wilt het? Welaan! BALDUIN tusschen beiden treedende. Laat af! – Waar vinde ik woorden om mijn afkeering gevoel te doen blijken? – Dan woorden zijn hier kwalijk geplaatst. Ik neeme uwen

handschoen op. (Hij doet zulks).

BOHEMUND. Naar uw welgevallen. Het is mij onverschillig.

BRUNO ‘er tusschen treedende. Broeders! Zijt gij van uwe zinnen beroofd? – Balduin, de ridder van het kruis, zonde, voor eene ongelovige maagd, met eenen gelovigen ridder in tweestrijd treeden?

BALDUIN. Gelovig kan hij zijn, maar grootmoedig is hij niet. BOHEMUND. Hoort gij deeze beledigende taal?

BALDUIN. Een ridder moet den ouderdom eerbiedigen, de onschuld beschermen, den smeekenden niet hoonen.

BOHEMUND. Zoud gij mij mijnen pligt willen leeren? – Koom hier, pogcher! laat eens zien of uw zwaard zoo scherp zij als uwe tong?

BALDUIN. Ik trek mijn zwaard volgends ridder-eed en pligt. Romuald zij kamprichter. BOHEMUND. Hij zij zulks; en, gijlieden houdt een waakend oog op deeze maagd.

ROMUALD. Indien gij volstrekt dit bloedig spel wilt beginnen, dan is het mijn pligt de orde te handhaaven. Ridders! Vormt eenen kring! (De kring wordt op den achtergrond zoo digt

gesloten, dat men naderhand van de strijders niets anders dan de blinkende zwaarden ziet.)

120 FATIME ter linker zijde, door eene wagt omringd.

DE EMIR. Groote profeet! Welk een ruuw volk!

ROMUALD in den kring, met luider stemme. De zon beschijnt beiden even veel. Trompetter blaas! Begint in Gods naam. – (De trompet wordt gehoord. Zij strijden).

DE EMIR. Wat zal daarvan worden? – Zij strijden om mijne dochter, zoo als wolven om een lan – en wie ook verwinnaar worde, het lam wordt toch verscheurd!

FATIME. Vader! ’er schittert nog eene straal van hoop voor mij. ROMUALD roept luid. Balduin! Gij zijt in den arm gewond! BALDUIN. Wat gaat u dit aan?

ROMUALD. Laat af! Het is genoeg. BALDUIN. Ik voele niets.

BOHEMUND. Laat hem, tot dat hij-zelf bekenne verwonnen te zijn. (Het gevecht begint op

nieuw.)

FATIME. Mijne hoop verdwijnt!

DE EMIR. Dochter! Indien het tot het ergste kome, beloof mij, uws geloofs, uwer onschuld getrouw te blijven! Al moest gij het met uw jeugdig leven bekostigen.

FATIME. Ik zweer het bij den profeet! Dan, vader! men ontnam mij mijnen dolk.

DE EMIR. Het oog uwer wachten is op den tweestrijd gevestigd. Zie wel naar mij, mijne dochter! (Hij werpt haar op eene zoo veel doenlijk bedekte wijze zijnen dolk voor de voeten.) FATIME neemt dien snel op en verbergt denzelven. Dank, mijn goede vader! Nu ben ik gerust!

BOHEMUND luidkeels schreeuwende. Ha! Vervloekt!(Hij stort neder).

ROMUALD. Laat af! De strijd is ten einde. Opent den kring. Draagt hem naar zijne tent. Vlecht eene draagbaar, en vervoert hem naar het klooster.

BRUNO. Indienzijne krachten het gedogen. De wond is groot en diep. (Zij draagen

Bohemund weg.)

BALDUIN voorwaards tredende. Kamprichter! En gij, getuigen! Hebbe ik de maagd eerlijk verworven?

ROMUALD. Bohemund zeide haar aan den verwinnaar toe. Geleid haar tot uwent. ROBERT. Gij bloed sterk.

BALDUIN zijn zwaard opstekende. Het hart des vaders heeft sterker gebloed. ROMUALD. Spoed u naar de Hospitaalinnen; laat u verbinden.

BALDUIN. Eerst moet ik deeze wond heelen. (Op den Emir wijzende). DE EMIR. God! Wat zal ‘er gebeuren?

121 BALDUIN leidt Fatime in de armen van haar vader. Ga heenen in vrede.

DE EMIR zijne dochter aan het hart drukkende. Jongeling! FATIME. Zijn edel oog heeft woord gehouden.

DE EMIR. Neem alle mijne schatten!

BALDUIN. Gij kunt mij mijn bloed niet betaalen. Gaa heenen in vrede. Verhaal uw volk hoedanig kristenen handelen. – Breekt op! (Tegen de omstanders.) Geleidt hen.

DE EMIR. Traanen smooren mijnen zegen.

(Op dit oogenblik wordt door de Turksche instrumenten een vreugde-march aangeheven. CUNO plaatst zich aan het hoofd van den voorigen optogt, die, zonder het tooneel rond te gaan, daadlijk regts af vertrekt.)

DE EMIR werpt zich bij de laatste woorden in de armen van Balduin, en, neemt met groote

aandoening afscheid van hem.

FATIME legt de handen kruiswijze op de borst en knielt voor Balduin neder, die har

terstond opheft en zachtlijk van zich afwijst.

Geduurende dit zwijgen is de optogt grootendeels afgetrokken.

DE EMIR vertrekt, door zijne dochter ondersteund, terwijl beiden herhaalde maalen naar

Balduin omzien.

BALDUIN in ernstige aandoening verzonken, ziet hem stijf achter na, zonder acht te slaan

dat Robert hem zijn sjerp afdoet en daarmede zijne wond verbindt.

Als men den march slechts zeer flaauw meer hoort, begint het orkest en de gordijn valt.

Einde van het tweede bedrijf.

122 DERDE BEDRIJF.

Het tooneel verbeeldt eene vlakte. Op den achtergrond ziet men een stroom, waarover eene brug ligt. Aan de overzijde staat het klooster; aan deeze zijde is eene met struiken bewassen grot, welker kanten door overhangende stukken van rotsen gevormd worden.

EERSTE TOONEEL.

DE EMIR, FATIME, HET GEVOLG en HET GELEIDE.

Als de gordijn opgaat, is CUNO met het gevolg reeds op den voorgrond van het tooneel. Het Turksch gevolg is ook reeds aan deeze zijde van de brug. DE EMIR en FATIME koomen juist van de brug af.

CUNO zijn zwaard opsteekende. Halt!(De knaapen doen insgelijks.) Hier aan den stroom is onze grensscheiding. Meer verwijderen wij ons niet van het leger.

DE EMIR. Ontvang dan mijnen dank.

CUNO eenige daadlijke erkentenis verwachtende, na eenig zwijgen. Gij zijt thands in veiligheid! Verstaat gij mij?

DE EMIR. Ik verstaa en bedanke u.

CUNO ter zijde. Die vrek! Even karig met woorden als met houd. DE EMIR tegen Fatime. Laat ons hier uitrusten.

CUNO meesmuilend. Uwe slaaven hebben zwaar te draagen. Mijne knaapen zijn gereed u dien last te verligte.

DE EMIR. Dit ware misbruik maaken van uwe hulp. Zij kunnen ginds in de schaduwe van het geboomte rusten; – (hij geeft een wenk, het volk verwijdert zich) terwijl wij (op Fatime

wijzende) gebruik zullen maken van deeze koele grot.

CUNO ter zijde. Hij wil mij niet verstaan. Maar, bij St. Christophorus! Indien hij zijn goud lief hebbe, haat hij zijn leven. (Luid en trots.) Vaarwel! – Koomt, broeders! (Zij gaan over de

brug, maar blijven aan gene zijde op den grootst mooglijken afstand staan, en spreeken driftig met elkander.)

DE EMIR tegen Fatime. Gij zijt vermoeid. De draagkoets waaraan gij gewoon zijt, is vermist geraakt. Rust in deeze grot. Tracht een weinig te sluimeren.

FATIME. Vader! Wij hebben den magtigen profeet nog niet voor zijne wonderen gedankt. DE EMIR. Gij hebt gelijk, mijne dochter! Kniel neder en keer uw gelaat naar zijn graf. Fatime knielt biddende neder.

123 DE EMIR. Het was voorzeker een wonder. Te midden van de ongelovigen heeft hij een hart geroerd en eenen arm gewapend ter uwer bescherming. – (Hij legt de hand op het hoofd van

Fatime.) Bid – dank – vier, jaarlijks, deezen dag door het geeven van rijklijke aelmoessen.

FATIME opstaande. Geen feest zal zoo heilig voor mij zijn als dit.

DE EMIR. Uwe krachten zijn uitgeput. De zon is brandend heet. Geniet eenen korten slaap.

(Hij leidt haar naar de grot.)

FATIME. Ik heb dien wel nodig. Maar, vader! – kunt gij mij tegen droomen beschermen? – tegen kwaade – aangename droomen?!

DE EMIR ontzet. Kind! Uwe taal is verward.

FATIME zet zich neder. Zie deezen kouden steen, hoe hij drupt. De koude steen heeft traanen – ik niet! – Mij ligt en drukt iet op de borst. Hoe gaarne zoude ik alle mijne paerlen in traanen zien verkeeren; het zoude mij verligting geeven.

DE EMIR zich verbaazende. Wat deert u, Fatime? Zoodanig zag ik u nimmer?

FATIME. Neen, nimmer was ik zoo! – Het is mij minder wel – ik ben echter beter. Ik ben benaauwd – en zoude het gaarne blijven. – Zie, even gelijk de klimop langs de koude grot opgroeit, even zo zoude ik mij aan het staalen panser willen vleijen.

DE EMIR. Verstaa ik u wel?

FATIME. Heb mededogen met mij en raad het geen ik heb willen zeggen. Zie door den sluijer heenen in mijn hart. Uwe steden en schoone gebouwen zoude ik willen missen; in deeze grot wenschte ik eeuwig te woonen – met u – en hem! (Zij legt zich met de handen

voor ’t gezicht op de rotsbank.)

DE EMIR. Ik raad het geen gij wilt zeggen. Dankbaarheid heeft der liefde den weg tot uwe jeugdig hart gebaand. De bron is edel, dan zijt op uw hoede, dat zij, een woeste stroom, niet uwe en mijne rust verslinde! – Nog worstelt gij met de magt van den eersten indruk; nog stremt het diep getroffen ligchaam het vermogen der ziel. Sluimer, mijn kind! Weldadig is de slaap, ook voor een gewond hart.

FATIME. Ik zal het beproeven. (Zij blijft in dezelfde houding liggen.)

DE EMIR zich aan haare voeten neder leggende. Hij zoude mij ook welkoom wezen. – het was te veel voor mijne jaaren. Angst en hoop – smart en vreugd – de jongeling alléén lijdt deeze snelle afwisseling ongestraft. – Rust, grijsaart! – (Hij legt zijn hoofd op de knie van

zijne dochter.) Gij waart zoo nabij alles te verliezen – thands rust uw hoofd in den schoot der

geredde. – Sluimer! (Hij poogt zijne oogen te sluiten.) Ach! Ik kan niet! – Is het blijdschap, is het voorgevoel – de moede oogen sluiten zich, dan de ziel speelt met verwarde gedachte. – Vaderliefde is waaksaam! – Even gelijk de zorgende moeder den slaapenden zuigling voor muggen beveiligt, zoude de vader elken droom willen afwenden, die de onschuld der dochter bedreigt. – Welaan! Ik zal zóó waakend rusten. (Hij sluit zijne oogen weder.)